201400490/1/A4.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], alsmede haar [vennoot], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Haelen, gemeente Leudal (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 december 2013 in zaak nr. 11/1693 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leudal.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2011 heeft het college [appellante] onder oplegging een dwangsom gelast een hekwerk en containers op het perceel Jagersweg te Haelen met het kadastraal nummer 2091 (hierna: het perceel) vóór 30 april 2011 te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en M.G. Rosenbrand, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Janssen en drs. P. van Doorn, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.M.A. Klaus, verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, voor zover het gaat om het parkeren van voertuigen en het plaatsen van een hekwerk op het perceel, zich geen overtreding voordoet van de bepalingen van het bestemmingsplan. De artikelen 4.1 en 4.2 van de regels van dat plan staan het parkeren van voertuigen en het plaatsen van een hekwerk op het perceel toe, aldus [appellante].
1.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijfslocaties Jagersweg te Haelen" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "verkeer 2".
Ingevolge artikel 4.1 van de regels bij het bestemmingsplan zijn de als "verkeer 2" aangegeven gronden onder meer bestemd voor verkeersdoeleinden, geluidwerende voorzieningen en parkeervoorzieningen.
Ingevolge artikel 4.2 zijn op de als "verkeer 2" bestemde gronden onder meer bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bovengrondse parkeervoorzieningen en geluidwerende voorzieningen toegelaten.
Ingevolge artikel 4.3 mogen op of in de tot "verkeer 2" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd die noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid van het verkeer.
1.2. Het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom is niet (mede) gebaseerd op het in strijd met het bestemmingsplan parkeren van voertuigen, maar op het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het perceel als opslagruimte voor containers. De opgelegde last heeft ook geen betrekking op het verwijderen van geparkeerde voertuigen, maar op het verwijderen van het hekwerk en containers. Dat, naar [appellante] stelt, het bestemmingsplan zich niet verzet tegen het parkeren van voertuigen op het perceel, is in dit geschil dus niet relevant.
Verder wordt door het plaatsen van het hekwerk de realisering van de bestemming gefrustreerd. Bovendien is het hekwerk in strijd met artikel 4.3 van de regels van het bestemmingsplan, nu het niet noodzakelijk is met het oog op de veiligheid van het verkeer.
Het betoog faalt.
1.3. Gezien het voorgaande en nu als onbestreden vast staat dat ook de plaatsing van containers op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan, was het college - zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd - bevoegd om ten aanzien van het hekwerk en de containers handhavend op te treden.
2. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij het hekwerk en de containers vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn op 30 april 2011 van het perceel heeft verwijderd en daardoor geen dwangsommen heeft verbeurd. Voor handhaving van de last bij het besluit van 25 oktober 2011 bestond dan ook geen aanleiding, aldus [appellante].
3.1. Volgens vaste jurisprudentie maakt het feit dat na het nemen van een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom - conform de beoogde werking - aan deze last wordt voldaan, niet dat dit besluit in redelijkheid niet kan worden gehandhaafd bij de beslissing op het bezwaar (zie onder meer de uitspraken van 23 juni 2004 in zaak nr. 200306954/1 en 25 mei 2011 in zaak nr. 201012045/1/M2).
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestond. [appellante] verwijst in dit verband naar een brief van het college van 9 april 2014, waarin het college heeft verklaard dat op het perceel betonblokken mogen worden geplaatst.
4.1. Het college heeft niet de intentie gehad de plaatsing van het hekwerk en containers op het perceel te legaliseren door het verlenen van een omgevingsvergunning. Anders dan [appellante] veronderstelt, kan uit de brief van het college van 9 april 2014 niet worden afgeleid dat legalisatie destijds mogelijk was. In de brief is slechts meegedeeId dat "het plaatsen van legio betonblokken op zich niet strijd is met de verkeersbestemming". Daarnaast is in de brief erop gewezen dat het geheel afsluiten van het perceel met zware legio betonblokken wel strijdig is met de verkeersbestemming, het perceel niet bij de bedrijfsactiviteiten mag worden betrokken en het gebruik daarvan als openbare weg niet mag worden belemmerd.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestond.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu het college heeft geweigerd handhavend op te treden tegen [bedrijf] vanwege het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van een weegbrug en het plaatsen van vervoersmiddelen op het desbetreffende perceel. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, is het gebruik van de weegbrug niet tijdelijk en evenmin legaliseerbaar, aldus [appellante].
5.1. De enkele omstandigheid dat het college destijds niet handhavend heeft opgetreden tegen de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf] maakt niet dat het college niet kon optreden tegen de door [appellante] begane overtreding. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat handhavend optreden tegen [appellante] niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daarbij heeft zij mede belang kunnen hechten aan de omstandigheid dat het college - anders dan in de onderhavige situatie - destijds in ieder geval de intentie had om de bewuste overtreding te legaliseren.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde brief van het college van 9 april 2014, dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in dit geval in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106121/1/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Van dergelijke toezeggingen is in dit geval niet gebleken. De brief van het college van 9 april 2014 dateert van na het nemen van het in beroep bestreden besluit. [appellante] heeft reeds daarom aan die brief geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat het college niet tot handhavend optreden zou overgaan.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat ten tijde van het nemen van het besluit van 25 oktober 2011 zonder meer duidelijk was dat [appellante] binnen afzienbare termijn eigenaar zou worden van het perceel.
7.1. Deze omstandigheid is niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bij de rechtbank bestreden besluit. [appellante] was en is als gebruiker van het perceel gehouden de bepalingen van het bestemmingsplan na te leven, ongeacht of hij eigenaar is van het perceel.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het perceel geen openbaar karakter heeft en dat ook nimmer heeft gehad, zodat de daaraan toegekende verkeersbestemming niet kan worden gerealiseerd. Aan de daarmee verbonden belangen dient dan ook geen betekenis te worden toegekend, aldus [appellante].
8.1. Op het perceel rust de bestemming "verkeer 2". Deze bestemming is bij uitspraak van de Afdeling van 17 november 2010 in zaak nr. 200908622/1/R3 onherroepelijk geworden. Verder staat vast dat het perceel toegankelijk was en is voor het verkeer. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de realisering van de bestemming onvoldoende is verzekerd.
Het betoog faalt.
9. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is en dat daaraan een onzorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt. In dit verband voert zij aan dat indien het perceel zou worden gebruikt op de door het college gewenste wijze, het woon- en leefklimaat ter plaatse van haar aan de Jagersweg gelegen bedrijfswoningen zouden worden aangetast. Volgens [appellante] hadden deze negatieve gevolgen voor het college reden moeten zijn om van handhavend optreden af te zien, temeer nu de plaatsing van het hekwerk en de containers op het perceel geen negatieve gevolgen heeft voor derden. Aan het belang van [bedrijf] bij het gebruik van het perceel dient in dit verband geen betekenis te worden toegekend, nu dat bedrijf illegaal aan de Jagersweg is gevestigd, aldus [appellante].
9.1. Het perceel is bestemd voor verkeersdoeleinden om het keren van het verkeer dat zich op de ontsluitingsweg bevindt mogelijk te maken. Het hekwerk en de containers belemmeren dit. Dat bij het keren van voertuigen, naar [appellante] stelt, het woon- en leefklimaat bij de ter plaatse gelegen bedrijfswoningen zou worden aangetast, moet worden geacht reeds bij het vaststellen van het bestemmingsplan te zijn betrokken. Gelet hierop en in aanmerking genomen het algemeen belang dat met handhaving is gediend, heeft de rechtbank in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het handhavend optreden zodanig onevenredig is, dat het college daarvan had moeten afzien.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck,
lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
190-732.