ECLI:NL:RVS:2014:4436

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
201309394/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor de realisatie van woningen in Dordrecht

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht op 8 augustus 2012 een omgevingsvergunning geweigerd voor het realiseren van zeven woningen aan de [locaties] te Dordrecht. Het college verklaarde op 17 oktober 2012 het bezwaar van [appellant] ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft op 3 oktober 2013 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 10 december 2014 behandeld. Tijdens de zittingen op 8 mei en 19 november 2014 zijn zowel [appellant] als het college vertegenwoordigd door mr. K. Baoutou en mr. G. Boukich verschenen. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het college in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te zenden. Na beoordeling van de ingediende stukken heeft de Raad geconcludeerd dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening gemeente Dordrecht 2010, omdat er onvoldoende parkeerruimte is voorzien.

[appellant] heeft betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ontheffing had kunnen verlenen voor de parkeereis. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om ontheffing te verlenen, gezien de hoge parkeerdruk in de omgeving. Bovendien heeft [appellant] niet aangetoond dat er sprake is van gelijke gevallen, zoals hij stelde met betrekking tot andere omgevingsvergunningen die zijn verleend.

De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen proceskosten vergoed, omdat daarvoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

201309394/1/A4.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dordrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2013 in zaak nr. 12/1405 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft het college geweigerd [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van zeven woningen in het pand aan de [locaties] te Dordrecht.
Bij besluit van 17 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Baoutou,
zijn verschenen.
Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde het college in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te zenden.
[appellant] en [belanghebbende] hebben op de door het college ingezonden nadere informatie gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak nader ter zitting behandeld op 19 november 2014,
waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Baoutou en mr. G. Boukich, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.
Overwegingen
1. Het college stelt ter verweer dat [appellant] geen procesbelang meer heeft, omdat hij niet langer eigenaar is van het pand aan de [locaties]
1.1. [appellant] heeft ter zitting gesteld huurder van het pand te zijn. Het college en [belanghebbende], de nieuwe eigenaar van het pand, hebben dit betwist, maar tevens erkend dat dit tussen partijen in geschil is en de burgerlijke rechter hierover nog geen onherroepelijk vonnis heeft gewezen. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant] geen belang meer bij een uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep heeft. Het verweer van het college leidt dan ook niet tot het beoogde doel.
2. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de "bouwverordening gemeente Dordrecht 2010", moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, voor zover op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien.
3. De Afdeling stelt voorop dat het hoger beroep is ingesteld door [appellant] en niet door [belanghebbende]. [belanghebbende] heeft zich slechts als belanghebbende aangemeld en is in die hoedanigheid in de gelegenheid gesteld aan het geding deel te namen. Omdat [belanghebbende] geen appellant is, kan zij niet zelfstandig beroepsgronden tegen de door [appellant] aangevallen uitspraak aanvoeren. Dit betekent dat de Afdeling de aangevallen uitspraak slechts kan en zal beoordelen aan de hand van de door [appellant] tegen die uitspraak aangevoerde beroepsgronden, voor zover zij niet voor het eerst in hoger beroep naar voren zijn gebracht. In het bijzonder zal de Afdeling voorbijgaan aan de uitgebreide kritiek van [belanghebbende] op de berekening van de parkeerbehoefte die het college aan zijn besluiten ten grondslag heeft gelegd, omdat hetgeen [belanghebbende] terzake naar voren heeft gebracht geen grondslag vindt in de beroepsgronden van [appellant].
Voorts overweegt de Afdeling nog dat de goede procesorde zich er tegen verzet dat [appellant] tijdens de tweede zitting van de Afdeling nieuwe beroepsgronden aanvoert.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het bouwplan ten onrechte in strijd met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening heeft geacht. Volgen hem zijn de gehanteerde parkeercijfers voor het berekenen van de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan niet onderbouwd.
4.1. Het college heeft aan het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. Het college heeft zich daarvoor gebaseerd op adviezen van verkeersdeskundigen van de gemeente, neergelegd in de memo’s van 21 juni 2012 en 18 juli 2012. In die memo’s is de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan berekend. De memo’s vermelden dat voor die berekening is aangesloten bij de parkeercijfers zoals opgenomen in publicatie nr. 182 van het CROW "Parkeercijfers Basis voor parkeernormering". Uit de berekeningen van de memo’s volgt dat de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan toeneemt met vier parkeerplaatsen. De memo’s geven aan dat de parkeerdruk in de buurt reeds hoog is. In de memo’s wordt daarom negatief geadviseerd over de aanvraag voor de omgevingsvergunning.
4.2. In publicatie nr. 182 van het CROW "Parkeercijfers Basis voor parkeernormering" staat beschreven op basis van welke gegevens de parkeercijfers zijn vastgesteld en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. In hetgeen [appellant] aanvoert is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college de parkeercijfers van het CROW niet in redelijkheid heeft kunnen gebruiken voor het berekenen van de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college mocht uitgaan van de in de memo’s door de verkeerskundige berekende parkeerbehoefte. Nu volgens de memo’s de parkeerbehoefte toeneemt, en daarvoor in, op of onder het gebouw aan de [locaties], dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort, geen ruimte is aangebracht, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat, zo toch extra parkeerplaatsen nodig zouden zijn, de rechtbank niet heeft onderkend dat het college hiervoor ontheffing had kunnen verlenen. Volgens hem kan op andere wijze in de nodige parkeerruimte worden voorzien. Hij wijst erop dat hij op loopafstand parkeerruimte kan inbrengen aan de Eigenhaard 50a, Markettenweg 2-4 en Hendrikstraat 18. Tevens voert hij aan dat er blijkens gegevens van het college nog veertig parkeerplaatsen in de omgeving zijn die niet worden bezet door vergunninghouders, zodat de parkeerdruk meevalt.
Voorts voert [appellant] aan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de "Beleidsregels parkeren bij nieuwbouwprojecten". Deze beleidsregels bieden volgens hem voldoende mogelijkheden om voor het bouwplan ontheffing te verlenen.
5.1. Het betoog dat op andere adressen eigen parkeerplaatsen kunnen worden ingebracht, heeft [appellant] voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
In hetgeen [appellant] overigens aanvoert, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college zich, onder verwijzing naar de memo’s, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlenen van ontheffing niet wenselijk is vanwege de parkeerdruk ter plaatse. Daarbij is van belang dat blijkens de memo’s de parkeerdruk in de directe omgeving van het bouwplan hoog is, met piekbelastingen van 80 tot 90%. De enkele stelling dat er nog veertig parkeerplaatsen vrij zouden zijn, leidt niet tot het oordeel dat het college niet mocht uitgaan van de genoemde parkeerdruk. Verder zijn de "Beleidsregels parkeren bij nieuwbouwprojecten" eerst vastgesteld na het nemen van het besluit op bezwaar, zodat het college hiermee in de besluitvorming geen rekening kon houden. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om ontheffing te verlenen van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe voert hij aan dat voor het realiseren van woningen in de panden aan de Spuiweg 72 en 72a, de Groenmarkt 68 en de Sint Jorisweg 15 omgevingsvergunningen zijn verleend, terwijl daarvoor de parkeerbehoefte niet is berekend, of gemakkelijk ontheffing is verleend. Verder voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte zonder nader onderzoek heeft overwogen dat als gevolg van het bouwplan voor het pand aan de Toulonselaan 90 op de hoek met De la Reystraat 23 en 23A de parkeerbehoefte afneemt, zodat dit geen gelijk geval is. Ook heeft het college volgens hem willens en wetens nagelaten om met hem contact op te nemen over alternatieven voor de benodigde parkeerbehoefte.
6.1. De omgevingsvergunningen voor de Spuiweg 72 en 72a zien niet op het realiseren van nieuwe woningen en de omgevingsvergunning voor de Groenmarkt 68 heeft betrekking op het intern verbouwen van een bestaande woning en niet, zoals in dit geval, op het realiseren van verscheidene nieuwe appartementen. Reeds hierom gaat het niet gaat om gelijke gevallen
Voor de omgevingsvergunning voor Sint Jorisweg 15 is ontheffing van de parkeereis verleend, omdat de aanvrager een huurovereenkomst voor een parkeervoorziening heeft overgelegd. [appellant] heeft dat niet gedaan, zodat het ook hier niet om gelijke gevallen gaat.
[appellant] heeft de toelichting van het college in beroep bij de rechtbank dat de parkeerdruk als gevolg van de realisering van het bouwplan voor het pand aan de Toulonselaan 90 op de hoek met De la Reystraat 2 en 2A afneemt, niet met concrete gegevens weerlegd. De rechtbank is dan ook terecht van de juistheid van die toelichting uitgegaan en heeft op grond daarvan terecht geconcludeerd dat zich wat betreft dat pand geen strijd met het gelijkheidsbeginsel voordoet.
Er bestond voor het college voorts geen verplichting om overleg te voeren over alternatieven voor de extra parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Het was aan [appellant] om in de benodigde parkeerbehoefte te voorzien. Ook voor het overige geeft hetgeen [appellant] betoogt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Slump w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
584-457.