201400361/1/A4.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 december 2013 in zaak nr. 13/5833 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik ten behoeve van ondergeschikte horeca van een deel van het gebouw op het perceel aan de [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 juni 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.M. van de Sande, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen, werkzaam bij de gemeente, en ing. R.H. Dekker, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [vergunninghouder] exploiteert op het perceel een supermarkt met ondergeschikte horeca. Bij het besluit van 10 september 2012, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 6 juni 2013, heeft het college omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan "Vruchten- en Heesterbuurt" (hierna: het bestemmingsplan) mogen gebruiken van een deel van het gebouw van de supermarkt ten behoeve van ondergeschikte horeca.
2. Niet in geschil is dat het gebruik ten behoeve van ondergeschikte horeca in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming "Woondoeleinden" met nadere aanduiding "detailhandel (dh)". Om dat gebruik niettemin mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2, van de Wabo, in verbinding gelezen met artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor omgevingsvergunning verleend.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2, van de Wabo, in verbinding gelezen met artikel 2.7 van het Bor en artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor te verlenen. Daartoe voert hij aan dat ten behoeve van het horecagebruik rookgasafvoerpijpen en een afzuiginstallatie nodig zijn, zodat bouwactiviteiten noodzakelijk zijn.
3.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts worden verleend bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. binnen de bebouwde kom, en
b. de oppervlakte niet meer dan 1500 m2.
3.2. De verleende omgevingsvergunning strekt tot het alsnog toestaan van het bestaande gebruik op het perceel ten behoeve van ondergeschikte horeca. Uit de stukken blijkt dat ten behoeve van het gebruik voor ondergeschikte horeca rookgasafvoerpijpen en een afzuiginstallatie zijn aangebracht.
Uit de omstandigheid dat in artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor de zinsnede ", al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten," is opgenomen, volgt niet dat in geval van andersoortige bouwactiviteiten reeds daarom geen toepassing kan worden gegeven aan de in dat artikel opgenomen bevoegdheid. Anders dan [appellant] veronderstelt, is de desbetreffende zinsnede in zoverre niet beperkend van aard. Voor zover [appellant] betoogt dat voor de bouw van de rookgasafvoerpijpen en de afzuiginstallatie een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist, wat daar overigens ook van zij, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit in deze procedure niet aan de orde is.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was om de gevraagde vergunning te verlenen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de vergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat het door het college gehanteerde beleid geen grondslag biedt voor vergunningverlening en dat de hinder en ruimtelijke uitstraling van het gebruik als ondergeschikte horeca door het college onvoldoende bij de beoordeling is betrokken. Volgens hem wordt zijn woon- en leefklimaat door het gebruik als ondergeschikte horeca aangetast, nu dit gebruik geurhinder, rondhangende jongeren, vandalisme en brandonveiligheid tot gevolg heeft. Verder voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college de waardedaling van zijn woning als gevolg van het vergunde gebruik ten behoeve van ondergeschikte horeca bij de beoordeling had moeten betrekken.
4.1. Het college heeft omgevingsvergunning verleend op grond van de motivering dat het ondergeschikte horecagebruik in overeenstemming is met de bij besluit van 4 februari 2010 van de raad van de gemeente Den Haag vastgestelde 'Toekomstvisie Horeca 2010-2015 Den Haag, Culinaire Stad' (hierna: de Toekomstvisie) en dat niet is gebleken van klachten over het toegestane ondergeschikte horecagebruik op het perceel. In het besluit van 6 juni 2013 staat dat het college navraag heeft gedaan bij onder meer de wijkpolitie van het stadsdeel Segbroek en het gemeentelijke Klant Contact Centrum en de Dienst Publiekzaken heeft geraadpleegd. Volgens het college is hieruit naar voren gekomen dat omwonenden geen meldingen hebben gedaan of klachten hebben ingediend over de supermarkt met ondergeschikte horeca, zodat geen aanleiding bestond om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
Bij de verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo dient het bevoegd gezag de betrokken belangen af te wegen. In de Toekomstvisie staat vermeld in welke situaties (ondergeschikte) horeca-activiteiten worden toegestaan zonder dat daarvoor krachtens de Algemene Plaatselijke Verordening een exploitatievergunning is vereist. Anders dan waarvan het college en de rechtbank zijn uitgegaan, vormt de Toekomstvisie niet het resultaat van een afweging van ruimtelijke belangen ten aanzien van de vestiging van horeca op een concrete plaats. Een verwijzing naar de Toekomstvisie vormt derhalve als zodanig niet een toereikende motivering van het besluit tot het in afwijking van het bestemmingsplan toestaan van gebruik ten behoeve van (ondergeschikte) horeca.
Daarbij komt dat de aan het besluit mede ten grondslag gelegde motivering dat bij gemeentelijke instanties geen klachten bekend zijn over het gebruik van het perceel ten behoeve van ondergeschikte horeca, niet gelijk te stellen is aan een afweging van de betrokken ruimtelijke belangen. De enkele omstandigheid dat geen klachten bekend zijn, betekent niet dat het gebruik van het perceel voor ondergeschikte horeca reeds daarom moet worden geacht geen gevolgen te hebben voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. Uit het besluit blijkt evenmin of en in hoeverre het college de gestelde waardedaling van de woning als gevolg van het gebruik ten behoeve van ondergeschikte horeca bij de beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college gelet op de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot verlening van de vergunning. De beslissing op bezwaar is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 6 juni 2013 vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 december 2013 in zaak nr. 13/5833;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep van [appellant A] en [appellant B] gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 6 juni 2013, kenmerk B.2.12.2481.002;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
163-720.