201401848/1/A2.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2014 in zaak nr. 13/2435 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 22 juli 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] over 2009 onderscheidenlijk 2010 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien op nihil gesteld en het teveel aan voorschotten betaalde van [appellant] teruggevorderd.
Bij besluit van 5 februari 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] over 2011 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien op nihil gesteld en het teveel aan voorschot betaalde van [appellant] teruggevorderd.
Bij besluit van 4 april 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] tegen de hiervoor genoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. K. Spee, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam voor die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) is een kind de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de belanghebbende of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de belanghebbende of zijn partner en op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Met een bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn wordt gelijkgesteld een pleegkind.
Ingevolge artikel 7, derde lid, bestaat, indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen, als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen, indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstellingen, bedoeld in afdeling 5.3 en 5.3A van die wet.
Ingevolge het vierde lid bestaat tevens geen aanspraak op een tegemoetkoming indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen van medebewoners, indien bij een medebewoner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstellingen bedoeld in afdeling 5.3 en 5.3A van die wet. Het bepaalde in de eerste volzin geldt alleen ten aanzien van degenen van wie het medebewonerschap het gehele berekeningsjaar heeft geduurd.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst/Toeslagen.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt.
Ingevolge artikel 47 is de minister van Financiën, in overeenstemming met de ministers wie het aangaat, bevoegd bij ministeriële regeling voor groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, mochten voordoen.
2. Aan de besluiten van 22 juli 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat het kind waarvoor de kinderopvangtoeslag is aangevraagd niet in een in artikel 4, eerste lid, van de Awir genoemde relatie tot [appellant] staat.
Aan het besluit van 5 februari 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat een verzoek tot stopzetting van de toeslag per 1 januari 2011 is ontvangen.
Aan het besluit van 4 april 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat, ongeacht wie de aanvraag invult, de aanvrager van kinderopvangtoeslag verantwoordelijk blijft voor de aanvraag en daarmee ook voor een eventuele terugvordering. Aan de omstandigheid dat niet [appellant] zelf, maar zijn broer op naam van [appellant] de aanvraag kinderopvangtoeslag heeft ingediend, zoals [appellant] in zijn bezwaarschrift heeft gesteld, komt daarom in dit verband geen betekenis toe.
3. In geschil is nog slechts of de Belastingdienst/Toeslagen ertoe gehouden is af te zien van terugvordering van de ten onrechte betaalde voorschotten.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op zijn eigen buitenwettelijk beleid, af kan zien van terugvordering, als terugvordering leidt tot onaanvaardbare gevolgen. Van dergelijke gevolgen is sprake, nu de toeslagen door hem zijn aangevraagd noch genoten en terugvordering ertoe zal leiden dat zijn financiële en psychische situatie zo verslechtert dat hij weer op straat zal moeten leven, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 17 augustus 2011 in zaak nr. 201100343/1/H2) is in artikel 26 van de Awir dwingendrechtelijk bepaald dat indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming, zoals hier aan de orde, leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst van terugvordering kan afzien.
Artikel 47 van de Awir en de hierop gebaseerde uitvoeringsregeling zijn niet van toepassing op de situatie van [appellant], aangezien die zien op de aanspraak op een tegemoetkoming en niet op de terugvordering van inmiddels uitgekeerde voorschotten. Zoals de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010 in zaak nr. 200905675/1/H2, met juistheid heeft overwogen, volgt uit artikel 47 van de Awir dat de wetgever een gesloten stelsel van categorieën van gevallen heeft beoogd, waarin een afwijkende maatregel kan worden getroffen.
Nu het buitenwettelijk beleid dat is weergegeven in paragraaf 4.26.2 van de Instructie invordering en belastingdeurwaarders in strijd is met het in artikel 26 van de Awir bepaalde en zich geen omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van de wet, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat een beroep op paragraaf 4.26.2 van de Instructie invordering en belastingdeurwaarders [appellant] niet kan baten, omdat het niet kan leiden tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen in afwijking van de wet dit beleid had moeten toepassen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat de Belastingdienst/Toeslagen hem erop had moeten wijzen dat hij een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling had kunnen indienen, reeds omdat het niet aanbieden van een betalingsregeling niet afdoet aan de rechtmatigheid van de terugvordering. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting overigens medegedeeld dat [appellant] ook nu een betalingsregeling kan aanvragen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
362-735.