201401778/1/A4.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Schouwen-Duiveland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 januari 2014 in zaak nr. 13/2200 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het Waterschap Scheldestromen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft het dagelijks bestuur [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd wegens het in strijd met de Keur watersysteem waterschap Scheldestromen 2011 (hierna: de Keur), aanwezig hebben van een afrastering.
Bij besluit van 7 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.P.A.M. Reynaers, advocaat te Roosendaal, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. S. Holvast en H. Willemsen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij het besluit van 29 augustus 2012 heeft het dagelijks bestuur [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast een afrastering op zijn perceel langs de dijksloot aan de [locatie] te Ouwerkerk te verwijderen of te verplaatsen naar 0,5 m uit de insteek van die dijksloot.
2. Ingevolge artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Keur is het verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur gebruik te maken van onderhoudsstroken behorende bij een leggerwater door daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of opgaande (hout)beplantingen te plaatsen of te behouden, uitgezonderd afrasteringen met een maximale hoogte van 1 m mits deze op een afstand van 0,5 m uit de insteek worden geplaatst.
Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, wordt voor al hetgeen vóór de inwerkingtreding van deze keur rechtmatig tot stand is gebracht, geacht vergunning ingevolge deze keur te zijn verleend.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder g, wordt in deze keur en de daarop berustende bepalingen, tenzij anders bepaald, verstaan onder insteek: de snijlijn tussen talud en maaiveld.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder p, wordt in deze keur en de daarop berustende bepalingen, tenzij anders bepaald, verstaan onder talud: de hellende oppervlakten van de zijdelingse begrenzingen van een oppervlaktewaterlichaam.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat het dagelijks bestuur onvoldoende heeft aangetoond dat de afrastering op minder dan 0,5 m uit de insteek is geplaatst. Volgens hem is niet duidelijk wat de insteek van de dijksloot is, omdat de dijk niet overal even hoog of steil is, en zijn de bepalingen van de Keur niet toegesneden op dijkpercelen. Ook als de afrastering op minder dan 0,5 m uit de insteek staat, levert dit volgens [appellant] geen overtreding van de Keur op, nu de overgangsbepaling van de Keur in dat geval van toepassing is. In dit verband stelt hij dat de afrastering vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Keur is geplaatst ter vervanging van een reeds aanwezige afrastering.
3.1. Uit de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Keur volgt wat met de insteek wordt bedoeld. Dat de dijk niet overal even hoog of steil is, betekent niet dat het onmogelijk is om te bepalen waar de insteek is gelegen. Wat daar verder van zij, uit een door het dagelijks bestuur bij brief van 5 april 2012 aan [appellant] toegezonden foto blijkt dat in ieder geval een deel van de afrastering niet op de vereiste afstand van 0,5 m staat. Voor zover [appellant] stelt dat deze foto niet representatief is voor de gehele afrastering, overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten dat [appellant] deze stelling niet heeft onderbouwd, ook de aanwezigheid van een deel van de afrastering op minder dan de vereiste afstand van 0,5 m - behoudens toepasselijkheid van artikel 6.1 van de Keur - een overtreding van de Keur oplevert op grond waarvan het dagelijks bestuur bevoegd is tot handhavend optreden.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 6.1 van de Keur niet van toepassing is, omdat de huidige afrastering niet vóór de inwerkingtreding van de Keur rechtmatig tot stand is gebracht. In de Keur waterschap Zeeuwse Eilanden 2009, die ten tijde van het plaatsen van de huidige afrastering van toepassing was, was dezelfde verbodsbepaling opgenomen als thans in de Keur. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de huidige afrastering moet worden aangemerkt als een nieuwe afrastering, voor het plaatsen waarvan op grond van de voormalige keur een vergunning was vereist. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat er op de locatie van de huidige afrastering weliswaar eerder een afrastering aanwezig is geweest, maar dat deze oude afrastering bestond uit prikkeldraad, terwijl de huidige afrastering bestaat uit schapengaas, en [appellant] voorts heeft verklaard dat de oude afrastering op het moment van plaatsing van de huidige afrastering niet meer overeind stond.
Gelet op het voorgaande, geeft hetgeen [appellant] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de afrastering in strijd is met artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Keur en het dagelijks bestuur bevoegd was handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is. Daartoe voert hij aan dat de afrastering onderhoud niet in de weg staat, omdat recentelijk nog is gebaggerd. Bovendien is het niet wenselijk dat het dagelijks bestuur meer onderhoud aan de dijksloot verricht, omdat dit onderhoud tot gevolg heeft dat een groter deel van zijn perceel besmet wordt met knolcyperus, aldus [appellant]. Verder voert hij aan dat hij door het verplaatsen van de afrastering bruikbare grond verliest, wat onder meer gevolgen kan hebben voor de beheersvergoeding en de toeslagrechten voor het uitrijden van mest.
5.1. Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat het groot onderhoud, het baggeren, staat gepland voor het najaar 2015. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een hydraulische graafmachine. Door de huidige afrastering zal het niet goed mogelijk zijn het profiel van de dijksloot volledig op te schonen. Dit kan tot gevolg hebben dat de door- en afvoer van het oppervlaktewater wordt belemmerd.
5.2. De Afdeling stelt voorop dat, wat er verder zij van de gestelde besmetting met knolcyperus, de manier waarop het waterschap haar onderhoud uitvoert in deze procedure niet ter beoordeling staat. Het door [appellant] gestelde verlies van bruikbare grond door het moeten verplaatsen van de afrastering is verder inherent aan de Keur, die zonder vergunning geen afrastering toestaat op kortere afstand van de insteek van de dijksloot dan 0,5 m. De rechtbank heeft in deze omstandigheid dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig is. Verder heeft de rechtbank terecht aannemelijk geacht dat de afrastering in ieder geval bij groot onderhoud enige belemmering kan opleveren. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat handhavend optreden niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het dagelijks bestuur daarvan had moeten afzien.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
462-720.