ECLI:NL:RVS:2014:4466

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
201402189/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van zorgtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond verklaarde. De Belastingdienst had de zorgtoeslag van [appellante] over 2010 definitief vastgesteld op nihil en de reeds betaalde voorschotten teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van [appellante] tegen deze besluiten ongegrond was, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

[appellante] stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het stopzetten en terugvorderen van haar zorgtoeslag niet in strijd was met internationale verdragen, zoals het IVBPR en het EVRM. Zij betoogde dat haar financiële situatie, waarbij zij afhankelijk was van een voedselbank, een bijzondere omstandigheid vormde die in haar voordeel moest worden meegewogen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de terugvordering van de zorgtoeslag niet in strijd is met de genoemde verdragen.

De Afdeling overwoog dat de wetgeving rondom zorgtoeslag een legitiem doel dient en dat het onderscheid dat wordt gemaakt tussen verschillende situaties, zoals die van [appellante], gerechtvaardigd is. De omstandigheden die [appellante] aanvoerde, werden niet als bijzonder genoeg beschouwd om af te wijken van de wet. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 10 december 2014.

Uitspraak

201402189/1/A2.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2014 in zaak nr. 13/3718 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellante] over 2010 definitief vastgesteld op nihil en de reeds betaalde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 24 juni 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 januari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar, onder aanvulling van de motivering, opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep tegen het besluit van 24 juni 2013 niet-ontvankelijk en tegen het besluit van 20 januari 2014 ongegrond verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) zijn allen gelijk voor de wet en hebben allen zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
De Wet op de zorgtoeslag is een inkomensafhankelijke regeling als bedoeld in artikel 1 van de Awir.
2. Het hoger beroep richt zich tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 20 januari 2014.
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat de partner van [appellante] in 2010 niet rechtmatig in Nederland verbleef, zodat zij op grond van artikel 9, tweede lid, van de Awir geen aanspraak heeft op een toeslag.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het stopzetten en terugvorderen van haar zorgtoeslag leidt tot strijd met artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 8 van dat verdrag. De rechtbank is ten onrechte van oordeel dat het feit dat zij moet rondkomen van een inkomen van € 606,50 per maand en voor haar eten afhankelijk is van een voedselbank, geen bijzondere omstandigheid is die ertoe leidt dat haar zorgtoeslag moet worden toegekend. Daarbij komt dat haar partner geen indirect profijt heeft van een aan haar toegekende zorgtoeslag, omdat zij die dient te gebruiken voor haar eigen, verplichte zorgverzekering. Het doel dat met artikel 9, tweede lid, van de Awir wordt beoogd, wordt in haar geval dan ook niet bereikt, aldus [appellante].
4.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014 in zaak nr. 201309735/1/A2 valt het verstrekken van zorgtoeslag binnen de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 oktober 2014 in zaak nr. 201311252/1/A2) verbieden artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar slechts die behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd, dat wil zeggen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat.
4.2. Toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir leidt tot een onderscheid tussen enerzijds een Nederlander die samenwoont met een Nederlandse partner of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8 van de Vw 2000 en anderzijds een Nederlander, zoals [appellante], die samenwoont met een vreemdeling die niet over een zodanig verblijfsrecht beschikt. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 22 oktober 2014 heeft overwogen, bestaat voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus in beginsel een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Met dit onderscheid wordt een legitiem doel gediend, waartoe in aanmerking wordt genomen dat met de toepassing hiervan onder meer wordt beoogd te voorkomen dat de niet rechtmatig in Nederland verblijvende partner dan wel medebewoner zou kunnen meeprofiteren van de tegemoetkomingen die aan de Nederlander worden toegekend.
4.3. Gelet op hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, dient de Afdeling te beoordelen of het middel dat wordt toegepast - de stopzetting en terugvordering van de eerder aan haar verstrekte zorgtoeslag over 2010 - in een redelijke, proportionele verhouding tot het hiervoor onder 4.2. omschreven legitieme doel staat. De onthouding van zorgtoeslag aan een Nederlander of een rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling, zoals [appellante], kan onder bijzondere omstandigheden in een concreet geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met de hiervoor onder 4.1 vermelde bepalingen, in welk geval artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing moet worden gelaten.
4.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het stopzetten en terugvorderen van de zorgtoeslag over 2010 van [appellante] in dit geval niet strijdig is met artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM, gelezen in verbinding met artikel 8 van dat verdrag. De door [appellante] aangevoerde omstandigheden zijn niet aan te merken als bijzonder in vorenbedoelde zin. Daarbij heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 6 en 13 november 2013 in de zaken nrs. 201301896/1/A2 en 201303633/1/A2 terecht overwogen dat een zorgtoeslag niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. Verder heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2009 in zaak nr. 200807914/1/H2, terecht in aanmerking genomen dat een verzekerde en diens partner gezamenlijk één aanspraak hebben op zorgtoeslag, zodat deze aan het gezin toekomt en, anders dan [appellante] stelt, niet kan worden aangemerkt als een individuele doeluitkering.
De aangevoerde omstandigheden nopen daarom niet tot het buiten toepassing laten van artikel 9, tweede lid, van de Awir.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2014 in zaak nr. 13/3718, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Steendijk w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
611.