201402448/1/R2.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te Groesbeek,
appellant,
en
de raad van de gemeente Groesbeek,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "[locaties 1] en [locatie 2]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.H.M. Essink, en de raad, vertegenwoordigd door drs. C.M. Sleyfer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. In het plan wordt aan drie percelen te Groesbeek waarop thans een productiegerichte paardenhouderij is gevestigd de aanduiding "paardenhouderij" toegekend, waardoor op deze percelen tevens het exploiteren van een gebruiksgerichte paardenhouderij is toegestaan.
4. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 3] te Groesbeek. Hij richt zich tegen de toekenning van de aanduiding "paardenhouderij" aan de gronden aan de overkant (westzijde) van het perceel [locatie 4], voor zover daarmee ter plaatse van de gronden een gebruiksgerichte paardenhouderij en ondergeschikte horeca worden toegestaan. Daartoe voert hij aan dat door de mogelijkheden die het plan biedt zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast, in het bijzonder doordat de manegeactiviteiten overlast veroorzaken en doordat zijn uitzicht vermindert. [appellant] betoogt dat zijn woning door de overlast onverkoopbaar is geworden, waardoor hij schade lijdt.
Voorts stelt [appellant] zich op het standpunt dat het plan in strijd met het provinciaal beleid is vastgesteld, nu de landschappelijke waarde van het gebied wordt aangetast. Daartoe is van belang dat het plan feitelijk voorziet in de verplaatsing van het bedrijf naar de gronden aan de overkant (westzijde) van de Lagewald, die zijn gelegen in een gebied dat ingevolge het provinciaal beleid is aangeduid als een waardevol landschap. Volgens [appellant] is het alternatief om de nieuwe manege ter plaatse van de huidige bebouwing aan de andere zijde van de Lagewald te bouwen ten onrechte niet onderzocht.
4.1. De raad wijst erop dat het voorheen geldende plan reeds in de mogelijkheid voorzag om aan de overkant (westzijde) van de [locatie 4] te bouwen. Het thans voorliggende plan voorziet niet in een verruiming van de bouwmogelijkheden op deze gronden, maar slechts in het toestaan van het gebruik van de ter plaatse aanwezige rijhal voor een gebruiksgerichte paardenhouderij. Hoewel de ruimtelijke impact van bijvoorbeeld verkeer hierdoor verandert, is het volgens de raad niet aannemelijk dat dit tot aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] zal leiden. Met betrekking tot de verplaatsing van de bestaande bebouwing aan de [locatie 4] naar de gronden aan de overkant (westzijde) van de weg stelt de raad zich op het standpunt dat dit, gelet op de geurhinder die door de bestaande bebouwing op de huidige locatie wordt veroorzaakt voor omwonenden, noodzakelijk is.
De raad erkent dat het betreffende perceel aan de overkant (westzijde) van de [locatie 4] in een gebied met landschappelijke waarde ligt en wijst erop dat om die reden een landschappelijk inpassingsplan is opgesteld en de uitvoering daarvan als voorwaardelijke verplichting in de planregels is opgenomen. De raad acht de in het plan voorziene ontwikkelingen in overeenstemming met de Ruimtelijke Verordening Gelderland.
4.2. Ingevolge artikel 20.2 van de Ruimtelijke Verordening Gelderland, vastgesteld door provinciale staten van Gelderland op 19 december 2012, kunnen in gebieden binnen een nationaal landschap, met de aanduiding waardevol landschap, slechts bestemmingen worden toegestaan, voor zover deze de kernkwaliteiten van het gebied, zoals vastgelegd in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten waardevolle landschappen" behouden of versterken.
4.3. Blijkens de verbeelding zijn aan de betreffende gronden aan de overkant (westzijde) van de [locatie 4] de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", de dubbelbestemming "Waarde - Archeologische verwachtingswaarden", de gebiedsaanduidingen "overige zone - openheid" en "overige zone - plateau", de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - bouwen voor voorgevel" en de functieaanduidingen "paardenhouderij", "parkeerterrein" en "specifieke vorm van agrarisch met waarden - landschappelijke inpassing" toegekend. Voorts bevindt zich blijkens de verbeelding een bouwvlak op de gronden, en is aan de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen een maximum van 2.422 m2 gesteld. Aan de gronden die naast het perceel van [appellant] aan de oostzijde van de Lagewald ([locatie 4]) zijn gelegen is daarnaast de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dierenverblijven uitgesloten" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden onder meer bestemd voor:
a. agrarisch grondgebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven en bijbehorende voorzieningen ter plaatse van het bouwvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij" tevens een gebruiksgerichte paardenhouderij is toegestaan, waarbij niet meer dan één agrarisch bedrijf aanwezig mag zijn per bouwvlak;
(…)
e. ondergeschikte horeca met een oppervlakte van maximaal 100 m2;
(…)
i. een parkeerterrein ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein";
j. behoud, herstel en bescherming van natuurwaarden, landschapswaarden, aardkundige waarden, geomorfologische en cultuurhistorische waarden in het algemeen en in het bijzonder voor de openheid ter plaatse van de aanduiding "openheid";
(…)
Ingevolge lid 3.2.1, onder d, mag de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen ten behoeve van de gebruiksgerichte paardenhouderij niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum oppervlakte (m2)", waarbij geldt dat bij herbouw van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de gebruiksgerichte paardenhouderij buiten de bestaande fundering voldoende verzekerd moet zijn dat de bestaande bebouwing wordt gesloopt alvorens de omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen wordt verleend.
Ingevolge lid 3.2.1, onder e, is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - dierenverblijven uitgesloten" de bouw ten behoeve van dierenverblijven niet toegestaan, waarbij binnen twee jaar na vaststelling de bestaande dierverblijven niet langer in gebruik mogen zijn.
Ingevolge lid 3.2.6, sub a, aanhef en onder 3, mag de bouwhoogte van lichtmasten niet meer bedragen dan 6 m.
Ingevolge lid 3.5.9 is het gebruik van gronden, gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming alleen dan toegestaan, indien het beplantingsplan voor de betreffende locatie zoals opgenomen in bijlage 1 behorende bij deze regels, binnen een jaar na onherroepelijk worden van dit bestemmingsplan is uitgevoerd en aldus in stand wordt gehouden.
Ingevolge artikel 1, lid 1.50, wordt onder gebruiksgerichte paardenhouderij verstaan: een niet-agrarisch bedrijf dat in hoofdzaak is gericht op (de ondersteuning bij) het gebruik van het paard als hulpmiddel voor de recreërende mens, zoals maneges, paardenverhuurbedrijven en paardenstallingsbedrijven (pensionstalling), al dan niet gecombineerd met het fokken, africhten en de verkoop van paarden.
Ingevolge lid 1.76 wordt onder ondergeschikte horeca verstaan: een horecavoorziening binnen een bestemming waarvan de functie een andere dan horeca is maar waar men uitsluitend ten behoeve van de hoofdfunctie een ruimte specifiek heeft ingericht voor de consumptie van drank en etenswaren, zoals een kantine in een verenigingsgebouw of sportvoorziening.
4.4. Met betrekking tot het betoog van [appellant], dat de in het plan voorziene ontwikkelingen tot aantasting van een waardevol landschap leiden en de raad derhalve in strijd met de Ruimtelijke Verordening Gelderland heeft gehandeld, overweegt de Afdeling als volgt.
Niet in geschil is dat het gebied ten westen van de Lagewald, waarin de gronden van de manege liggen, is gelegen binnen een nationaal landschap met de aanduiding waardevol landschap, genaamd "Stuwwal Nijmegen/bekken Groesbeek". Ingevolge de Ruimtelijke Verordening Gelderland kunnen in dergelijke gebieden slechts bestemmingen worden toegestaan, voor zover deze de kernkwaliteiten van het gebied, zoals vastgelegd in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten waardevolle landschappen", vastgesteld door gedeputeerde staten op 16 mei 2006, behouden of versterken.
In de plantoelichting is bezien of de bestemmingen en aanduidingen van de in het plan voorziene ontwikkelingen de kernkwaliteiten van het gebied behouden of versterken. De raad heeft hierbij betrokken dat het voorheen geldende plan reeds in de mogelijkheid voorzag om ten behoeve van een productiegerichte paardenhouderij op de gronden aan de westzijde van de [locatie 4] te bouwen. Het plan behelst volgens de raad in dit opzicht geen nieuwe bouwontwikkelingsmogelijkheid. Hierbij is in aanmerking genomen dat de maximale bebouwingsoppervlakte in het thans voorliggende plan is beperkt ten opzichte van de eerder toegestane bouwmogelijkheden, dat de verwachte toename van voertuigbewegingen als gevolg van de wijziging van het gebruik geen aanpassing van de infrastructuur behoeft en dat het parkeren van voertuigen op eigen terrein binnen het reeds bestaande bouwvlak zal plaatsvinden. Voorts heeft de raad hierbij betrokken dat in verband met de landschappelijke waarde van het gebied een landschappelijk inpassingsplan is opgesteld en de uitvoering daarvan is als voorwaardelijke verplichting in de planregels opgenomen. Concluderend heeft de raad gesteld dat de in het plan voorziene ontwikkelingen goed zijn ingepast in het waardevolle landschap en geen aantasting van het waardevolle landschap tot gevolg hebben. Daarmee kan de ontwikkeling volgens de raad als passend worden beschouwd binnen het provinciale beleid. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de in het plan aan de gronden aan de overkant (westzijde) van de [locatie 4] toegekende bestemmingen en aanduidingen de kernkwaliteiten van het gebied niet aantasten en daarmee worden behouden.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene ontwikkelingen in zoverre niet in strijd zijn met de Ruimtelijke Verordening Gelderland. Het betoog faalt.
4.5. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat het alternatief om de beoogde nieuwbouw ter plaatse van de bestaande bebouwing aan de andere zijde van de Lagewald te realiseren had moeten worden onderzocht, overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting is vermeld dat verplaatsing van de bestaande bebouwing aan de andere zijde van de Lagewald vanwege de daardoor veroorzaakte geurhinder voor omliggende woningen noodzakelijk is. Gelet hierop heeft de raad de voor- en nadelen van dit door [appellant] genoemde alternatief voldoende in de belangenafweging betrokken. Het betoog faalt.
4.6. In verband met de gestelde vermindering van het uitzicht stelt de Afdeling voorop dat geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat. De raad heeft zich in dit geval bovendien terecht op het standpunt gesteld dat het reeds op grond van het voorheen geldende plan was toegestaan om ter plaatse van het bouwvlak aan de overkant (westzijde) van de [locatie 4] bedrijfsgebouwen te realiseren. Voorts voorziet het thans voorliggende plan in grotendeels gelijkluidende bouwregels als het voorheen geldende plan, met als uitzondering dat de maximale oppervlakte in het thans voorliggende plan is beperkt. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de afstand tussen de woning van [appellant] en het bouwvlak waarop volgens het plan bedrijfsgebouwen mogen worden gerealiseerd ongeveer 35 meter bedraagt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vermindering van het uitzicht niet onaanvaardbaar is. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit is gebleken dat de raad de vermindering van zijn uitzicht onvoldoende in aanmerking heeft genomen. Het betoog faalt.
4.7. [appellant] stelt dat hij door de gebruiksgerichte activiteiten die thans op het perceel [locatie 4] plaatsvinden licht-, geur- en geluidhinder ondervindt en vreest dat dit door de in het plan voorziene ontwikkelingen verder toe zal nemen, mede doordat ondergeschikte horeca wordt toegestaan. Volgens [appellant] zal dit leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt. Door het plan wordt het mogelijk om op de gronden aan de overkant (westzijde) van het perceel [locatie 4] een gebruiksgerichte paardenhouderij en een ondergeschikte horecavoorziening van maximaal 100 m2 te exploiteren, hetgeen onder het voorheen geldende plan niet was toegestaan. Voorts is het blijkens de verbeelding toegestaan om binnen het bouwvlak een parkeerterrein te realiseren.
4.8. In verband met de gestelde hinder door de verlichting die op het terrein van de manege aanwezig is, heeft de raad ter zitting toegelicht dat hij om lichthinder te voorkomen in de planregels heeft opgenomen dat de hoogte van de lichtmasten maximaal zes meter mag bedragen. Voorts stelt de raad dat artikel 3.148 van het Activiteitenbesluit, dat op de in het plan toegestane activiteiten van toepassing is, en waarin is bepaald dat de verlichting bij een gelegenheid voor sportbeoefening in de buitenlucht is uitgeschakeld tussen 23.00 uur en 07.00 uur, en indien er geen sport wordt beoefend noch onderhoud plaatsvindt, voldoende bescherming tegen lichthinder biedt. Nu [appellant] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit het tegendeel blijkt, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene ontwikkelingen niet tot onaanvaardbare lichthinder voor [appellant] leiden. Het betoog faalt.
4.9. Met betrekking tot de gestelde geur- en geluidhinder overweegt de Afdeling als volgt. De kortste afstand tussen de woning van [appellant] en de grens van het plangebied bedraagt ongeveer 25 meter. Blijkens de plantoelichting heeft de raad de geluidbelasting die door de verkeersaantrekkende werking van de voorziene ontwikkelingen ontstaat berekend, en op grond daarvan geconcludeerd dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) op geen enkele van de omliggende geluidsgevoelige woningen van derden wordt overschreden. Met betrekking tot de geluidbelasting van de in het plan voorziene activiteiten van de manege is ter zitting vast komen te staan dat de raad de gevolgen daarvan voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] niet in beeld heeft gebracht. Evenmin zijn de geureffecten van de in het plan voorziene manegeactiviteiten onderzocht.
Onder deze omstandigheden heeft de raad in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd dat de gevolgen van de in het plan voorziene ontwikkelingen, gelet op de geluid- en geurbelasting ervan, voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] aanvaardbaar zijn.
Het betoog slaagt.
4.10. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.
5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
6. Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen om binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.9 is overwogen alsnog deugdelijk te motiveren dat de gevolgen van de in het plan voorziene ontwikkelingen, gelet op de geluid- en geurbelasting ervan, voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] aanvaardbaar zijn, dan wel het plan te wijzigen. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast. Bij wijziging van het besluit dient de raad het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Groesbeek op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van overweging 4.9 alsnog deugdelijk te motiveren dat de gevolgen van de in het plan voorziene ontwikkelingen, gelet op de geluid- en geurbelasting ervan, voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] aanvaardbaar zijn, dan wel een nieuw besluit te nemen en
- de Afdeling, [appellant] en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
159-820.