201402543/1/R4.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Voorhout, gemeente Teylingen, en anderen (hierna: [appellant] en anderen),
en
de raad van de gemeente Kaag en Braassem,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Kaag" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Kaag" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2014, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren NH, en de raad, vertegenwoordigd door mr. V. Platteeuw en ir. J. Beelen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 10 maart 2014 heeft de raad het bij besluit van 10 februari 2014 vastgestelde plan opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Met het besluit van 10 maart 2014 is niet tegemoet gekomen aan het beroep van [appellant] en anderen. Het beroep tegen het besluit van 10 februari 2014 heeft dan ook mede betrekking op het besluit van 10 maart 2014.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Belanghebbendheid
3. Het beroep van [appellant] en anderen is mede ingesteld namens Stichting Beheerder Huize Elsgeest Vastgoed Beleggingsfonds (hierna: Stichting Beheerder Huize Elsgeest). De raad stelt dat Stichting Beheerder Huize Elsgeest geen belanghebbende is bij het bestreden besluit. Volgens de raad heeft zij slechts een afgeleid belang.
3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.2. Uit het beroepschrift blijkt dat het besloten fonds voor gemene rekening "Huize Elsgeest Vastgoed Beleggingsfonds" (hierna: het besloten fonds voor gemene rekening) gedeeld eigenaar is van een naast het plangebied gelegen perceel. Stichting Beheerder Huize Elsgeest beheert het besloten fonds voor gemene rekening.
Het besloten fonds voor gemene rekening heeft als eigenaar van het naast het plangebied gelegen perceel een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Ter zitting is desgevraagd niet toegelicht welk rechtstreeks bij het besluit betrokken belang Stichting Beheerder Huize Elsgeest heeft naast het besloten fonds voor gemene rekening. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat Stichting Beheerder Huize Elsgeest niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt.
Het besluit van 10 maart 2014
4. Het plan voorziet in een geactualiseerde bestemmingsregeling voor de kern Kaag.
5. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep onderdelen van een bestemmingsplan betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien de belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij de desbetreffende onderdelen niet in zijn zienswijze heeft bestreden.
[appellant] heeft een zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht die uitsluitend betrekking heeft op de planregeling voor zijn perceel. Anderen dan [appellant] hebben geen zienswijzen over het ontwerpplan naar voren gebracht.
5.1. De raad ontkent de stelling van [appellant] en anderen dat het ontwerpplan niet ter inzage heeft gelegen. Wel is gedurende de periode dat het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen een papieren versie van de verbeelding ontvreemd, maar zodra dat werd ontdekt, is deze vervangen, aldus de raad. Dit is niet weersproken.
Het betoog van [appellant] en anderen dat het ontwerpplan niet ter inzage heeft gelegen, faalt.
5.2. [appellant] en anderen betogen dat op www.ruimtelijkeplannen.nl geen aanduidingen, in het bijzonder de aanduiding "jachthaven", op de verbeelding van het ontwerpplan waren weergegeven, zodat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten hierover geen zienswijze naar voren te hebben gebracht. Daarnaast betogen zij dat www.ruimtelijkeplannen.nl niet laagdrempelig genoeg is, zodat zij verder geen kennis hebben kunnen nemen van de inhoud van het ontwerpplan. Dit is volgens hen in strijd met de artikelen 41, 42 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), alsook met de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
5.3. Ingevolge artikel 1.2.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is er een landelijke voorziening waar de visies, plannen, besluiten en verordeningen, bedoeld in het eerste lid, waaronder bestemmingsplannen, raadpleegbaar zijn. Met de publicatie van het ontwerpplan op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl heeft het gemeentebestuur op een gebruikelijke wijze gevolg gegeven aan de ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening op het gemeentebestuur rustende verplichting om een ontwerpplan langs elektronische weg beschikbaar te stellen. In het op www.ruimtelijkeplannen.nl gepubliceerde ontwerpplan waren de door [appellant] en anderen bedoelde aanduidingen opgenomen. Dat deze aanduidingen op de op www.ruimtelijkeplannen.nl te raadplegen verbeelding, anders dan op de papieren versie daarvan, niet met een lettercode worden weergeven, betekent niet dat deze geen onderdeel zijn van het ontwerpplan.
Nu de raad gebruik heeft gemaakt van de in artikel 1.2.1, tweede lid, van het Bro bedoelde landelijke voorziening voor de publicatie van het ontwerpplan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] en anderen via www.ruimtelijkeplannen.nl redelijkerwijs geen kennis hebben kunnen nemen van het ontwerpplan. Gelet daarop bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de artikelen 6 en 13 van het EVRM zijn geschonden.
Wat betreft het betoog van [appellant] en anderen dat de artikelen 41, 42 en 47 van het Handvest zijn geschonden, stelt de Afdeling vast dat de raad bij het vaststellen van het bestemmingsplan niet het recht van de Unie ten uitvoer heeft gebracht of anderszins bij dit recht heeft aangeknoopt (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 juni 2012, C 27/11, Vinkov, punt 59, www.curia.europa.eu), reeds daarom is er geen aanleiding voor het oordeel dat de door [appellant] en anderen bedoelde bepalingen uit het Handvest zijn geschonden.
Het betoog faalt.
5.4. Gelet op het voorgaande is het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de overeenkomstig het ontwerpplan vastgestelde plandelen. [appellant] en anderen kunnen alleen opkomen tegen ten opzichte van het ontwerpplan gewijzigde onderdelen, voor zover zij daardoor in een nadeliger positie zijn gekomen ten opzichte van het ontwerpplan.
6. [appellant] en anderen richten zich in beroep tegen drie ten opzichte van het ontwerpplan gewijzigde planregelingen. De Afdeling acht aannemelijk dat [appellant] en anderen door deze ten opzichte van het ontwerpplan gewijzigde planregelingen in een nadeliger positie kunnen zijn gebracht.
7. [appellant] en anderen betogen dat het plan ten onrechte voor de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "jachthaven" voorziet in de mogelijkheid van ondergeschikte detailhandel met een maximum vloeroppervlakte van 15 m². [appellant] en anderen achten detailhandel met een dergelijke vloeroppervlakte niet ondergeschikt. Voorts voeren zij aan dat op deze wijze binnen de bestemming "Bedrijf" een jachthaven met kantine mogelijk wordt gemaakt.
7.1. Volgens de verbeelding is aan een deel van de gronden de bestemming "Bedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten die vallen onder de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 4, lid 4.3.1, is ter plaatse van de aanduiding "jachthaven" tevens ondergeschikte detailhandel toegestaan met een maximum vloeroppervlakte van 15 m².
Ingevolge artikel 1, lid 1.28, wordt onder detailhandel verstaan: het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
7.2. De Afdeling is van oordeel dat het gebruik van de gronden voor detailhandel vanwege de beperking in de maximum vloeroppervlakte tot 15 m² als ondergeschikt gebruik kan worden aangemerkt.
Voor zover [appellant] en anderen betogen dat met de toegestane ondergeschikte detailhandel een kantine mogelijk wordt gemaakt, overweegt de Afdeling dat een kantine niet begrepen wordt onder detailhandel maar onder horeca, zodat met de bestreden planregel geen kantine mogelijk wordt gemaakt.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre niet in redelijkheid tot de gekozen planregeling heeft kunnen komen.
Het betoog faalt.
8. [appellant] en anderen betogen dat het plan binnen de bestemming "Water" ten onrechte niet slechts voorziet in aanlegsteigers, maar ook in de aanleg van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals golfbrekers en waterkeerwanden met een hoogte van maximaal 2 meter. Hiertoe voeren zij onder verwijzing naar het op hun verzoek opgestelde rapport van Buro Roselaar aan dat dit het aanzicht van het gebied aantast.
8.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij met de desbetreffende planregeling heeft beoogd ter plaatse van jachthavens niet alleen aanlegsteigers, maar ook houten hellingen mogelijk te maken. Voorts heeft de raad toegelicht dat het voorheen geldende plan de bouw van zowel steigers als keermuren reeds mogelijk maakte.
8.2. Volgens de verbeelding zijn aan een deel van de gronden de bestemming "Water" en de aanduiding "jachthaven" toegekend. Voorts is aan een deel van de gronden de dubbelbestemming "Waarde - Beschermd dorpsgezicht" toegekend.
Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "jachthaven" bestemd voor een jachthaven, botenverhuur en zeilschool.
Ingevolge artikel 19, lid 19.2.2, aanhef en onder c, sub 6, zijn ter plaatse van de aanduiding "jachthaven" bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een bouwhoogte van maximaal 2 meter ten behoeve van een jachthaven, botenverhuur en zeilschool toegestaan.
Ingevolge artikel 24, lid 24.2.2, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemmingen dan de dubbelbestemming "Waarde - Beschermd dorpsgezicht" dat het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde is niet toegestaan, uitgezonderd terrein- en erfafscheidingen conform de bij de betrokken bestemming behorende bouwregels.
8.3. Ten aanzien van die delen van het plangebied die behoren tot het beschermd dorpsgezicht, geldt dat bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van een jachthaven, botenverhuur en zeilschool niet zijn toegestaan. Wat betreft de delen van het plangebied die niet tot het beschermd dorpsgezicht behoren, hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het plan in zoverre een zodanige aantasting van het aanzicht van het gebied meebrengt, dat de raad daaraan bij de vaststelling van het plan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre niet in redelijkheid tot de gekozen planregeling heeft kunnen komen.
Het betoog faalt.
9. [appellant] en anderen betogen dat het plan ten onrechte voorziet in een uitbreiding ten opzichte van het ontwerpplan van de ter plaatse van de bestemming "Water" mogelijk gemaakte activiteiten met zeilschoolactiviteiten. Hiertoe voeren zij aan dat dit leidt tot een ontoelaatbare uitbreiding van activiteiten op de oever.
9.1. Volgens de raad was in het ontwerpplan ter plaatse van de zeilscholen op het land een aanduiding ten behoeve van die scholen opgenomen. Omdat ondernemers daardoor werden beperkt wat betreft de inrichting van de haven, heeft de raad ter plaatse van de bestemming "Water" en de aanduiding "jachthaven" bepaald dat zeilschoolactiviteiten zijn toegestaan. Omdat dit uitsluitend mag voor zover die activiteiten ook op de bijbehorende gronden aan de wal waren toegestaan, wordt het aantal toegestane ligplaatsen niet vergroot, aldus de toelichting van de raad ter zitting.
9.2. Ingevolge artikel 19, lid 19.3.2, van de planregels is het uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "jachthaven" toegestaan om bedrijfsmatig:
[…]
b. ligplaatsen te verhuren;
c. boten te verhuren, mits dit op bijbehorende gronden aan wal ook is toegestaan;
d. zeilschoolactiviteiten te ondernemen, mits dit op bijbehorende gronden aan wal ook is toegestaan.
9.3. Voor zover het plan leidt tot een toename van oeveractiviteiten ten opzichte van het voorheen geldende plan, acht de Afdeling die toename uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet onaanvaardbaar in verhouding tot hetgeen in het voorheen geldende plan mogelijk was gemaakt. Hierbij betrekt de Afdeling dat het plan gelet op het bepaalde in artikel 19, lid 19.3.2, aanhef en onder d, van de planregels het ondernemen van zeilschoolactiviteiten uitsluitend mogelijk maakt, als dit op de bijbehorende gronden aan de wal ook is toegestaan. Dit betekent dat het plan niet onbeperkt zeilschoolactiviteiten ter plaatse van de bestemming "Water" mogelijk maakt. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre niet in redelijkheid tot de gekozen planregeling heeft kunnen komen.
Het betoog faalt.
10. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat de beroepsgronden falen, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.
11. Het beroep tegen het besluit van 10 maart 2014 is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het besluit van 10 februari 2014
12. Nu blijkens hetgeen hiervoor is overwogen het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 10 maart 2014 niet leidt tot een vernietiging van dat besluit, wordt het besluit van 10 maart 2014 onherroepelijk. Hieruit volgt dat aan het besluit van 10 februari 2014 in zoverre geen betekenis meer toekomt. Onder deze omstandigheden en nu niet is gebleken van enig belang bij een beoordeling van dit beroep, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellant] en anderen in zoverre geen procesbelang meer hebben. In verband hiermee dient het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 10 februari 2014 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van 10 februari 2014 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 10 maart 2014 niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door stichting Stichting Beheerder Huize Elsgeest Vastgoed Beleggingsfonds;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 10 maart 2014, voor zover ingesteld door anderen dan stichting Stichting Beheerder Huize Elsgeest Vastgoed Beleggingsfonds, niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de overeenkomstig het ontwerpplan vastgestelde plandelen;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 10 maart 2014 voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Gerkema
lid van de enkelvoudige kamer Griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
472-786.