201403915/1/A1.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 maart 2014 in zaak nr. 14/210 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 9 december 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M. McKernan, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge het tweede lid, is de bestuurder van een motorvoertuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid, bestaat, op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2 blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
Ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid dient te onderwerpen in geval van feiten of omstandigheden, als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen 'Alcohol'.
Ingevolge bijlage 1, aanhef en onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen, 'Andere drogerende stoffen', onder d, is een feit dan wel omstandigheid, dat een vermoeden rechtvaardigt dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven dat betrokkene is staande gehouden of aangehouden onder invloed van drogerende stoffen.
2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 augustus 2013 heeft het CBR een schriftelijke mededeling van de politie regio Limburg-Zuid van 2 juli 2013, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag gelegd. Uit het aan de mededeling ten grondslag liggende mutatierapport van 29 juni 2013 volgt onder meer dat door verbalisanten op die dag is waargenomen dat [appellant] in een voertuig reed en daarop door verbalisanten een controle is ingezet, omdat zijn bijrijder geen gordel droeg. Blijkens het mutatierapport roken de verbalisanten bij het aanspreken van [appellant] een sterke wietgeur vanuit het voertuig, had [appellant] rood doorlopen ogen en reageerde hij tevens vrij suf op door de verbalisanten gestelde vragen. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal verhoor verdachte van 29 juni 2013 (hierna: het proces-verbaal) volgt dat [appellant] heeft verklaard dat hij een half uur eerder twee teugen van een joint heeft genomen, normaal 4 à 5 joints per dag rookt en dat hij erkent dat hij onder invloed van verdovende middelen een voertuig heeft bestuurd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR hem ten onrechte heeft verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Daartoe voert hij aan dat nooit een onderzoek is verricht om te bevestigen dat hij onder invloed van drogerende stoffen een voertuig heeft bestuurd. [appellant] voert voorts aan dat het niet redelijk is om, in tegenstelling tot bij het nuttigen van alcoholhoudende drank, bij iedere gebruikershoeveelheid drugs een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen en dit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In dit kader wijst hij op een, volgens hem ten onrechte niet door het CBR bij de besluitvorming betrokken, wetsvoorstel "Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs", waarbij in een Algemene Maatregel van Bestuur bepaalde grenswaarden worden opgenomen voor het onder invloed van drogerende middelen besturen van een voertuig, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2009 in zaak nr. 200903565/1/H3, overwogen dat het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid in de bij ministeriële regeling bepaalde gevallen voor het CBR een verplichting is, indien een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 wordt gedaan en voortvloeit uit het in dat artikel vermelde vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die vereist is voor het besturen van een motorrijtuig. In dit geval is dat vermoeden, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Regeling gelezen in samenhang met bijlage 1 bij de Regeling, gebaseerd op het feit dat [appellant] is aangehouden onder invloed van drogerende stoffen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat uit de ter zake van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voortvloeit dat het vermoeden moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorrijtuig. De bevoegdheid tot het vorderen van een geschiktheidsonderzoek komt het CBR reeds toe indien aannemelijk is dat iemand in strijd met de wettelijke voorschriften onder invloed van drogerende stoffen een motorvoertuig heeft bestuurd. Daartoe is zijn eigen verklaring, zoals weergegeven in het proces-verbaal, gecombineerd met de situatie die de beambten hebben aangetroffen, voldoende, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2012 in zaak nr. 201109606/1/A3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR, gelet op hetgeen [appellant], blijkens het proces-verbaal, aan de verbalisanten heeft verklaard en hetgeen de beambten, blijkens het mutatierapport, hebben waargenomen, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een vermoeden is ontstaan dat [appellant] in strijd met de wettelijke voorschriften onder invloed van drogerende stoffen een motorvoertuig heeft bestuurd. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het CBR [appellant] terecht heeft verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 augustus 2013 in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft genomen.
Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR ten onrechte niet heeft getoetst aan het wetsvoorstel "Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs", wordt overwogen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat thans slechts de vraag aan de orde is of het CBR het besluit van 9 december 2013 in overeenstemming met het ten tijde van belang geldende recht heeft genomen, zodat het door [appellant] aangehaalde wetsvoorstel geen bespreking behoeft.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
357-789.