ECLI:NL:RVS:2014:4492

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
201405160/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring op basis van medische indicatie door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 6 mei 2014 haar beroep ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had op 22 juli 2013 het verzoek van [appellante] om verlening van een urgentieverklaring op grond van een medische indicatie afgewezen. Dit besluit werd door het college op 11 oktober 2013 in een besluit op bezwaar bevestigd. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten om de urgentieverklaring te weigeren, omdat de psychische klachten van [appellante] niet door haar woning zouden zijn veroorzaakt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 november 2014 behandeld. In de overwegingen wordt ingegaan op de relevante artikelen van de Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht, die bepalen onder welke omstandigheden een woningzoekende urgent kan worden verklaard. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat haar huidige woonsituatie haar klachten in stand houdt. De verklaringen van haar behandelaars zijn weliswaar in aanmerking genomen, maar de rechtbank heeft deze niet als voldoende overtuigend beoordeeld om de urgentieverklaring te rechtvaardigen.

Uiteindelijk bevestigt de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 10 december 2014.

Uitspraak

201405160/1/A3.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 mei 2014 in zaak nr. 13/6112 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2013 heeft het college het verzoek van [appellante] om verlening van een urgentieverklaring op grond van een medische indicatie, afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld ter zitting van 4 november 2014.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.5.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht (hierna: Verordening) kunnen burgemeester en wethouders een in het register ingeschreven woningzoekende urgent verklaren, als er sprake is van een bijzondere persoonlijke noodsituatie.
In het derde lid is onder B als urgentiegrond de medische indicatie genoemd. Voor zover thans van belang is hierin vermeld dat ingezetenen van de regio, die in een om medische redenen (fysiek/psychisch) onhoudbare woonsituatie verkeren en om die reden een indicatie voor andere woonruimte hebben ontvangen, in aanmerking kunnen komen voor urgentie.
Ingevolge artikel 2.5.2, eerste lid, dient de woningzoekende die meent voor een medische indicatie voor urgentie in aanmerking te komen, hiertoe een schriftelijke aanvraag in bij burgemeester en wethouders van de woongemeente. De aanvraag dient in ieder geval een motivering te bevatten, waarin wordt vermeld:
- de aard van de persoonlijke problematiek;
- de relatie van deze problematiek met de huidige woonsituatie en
- de argumentatie op grond waarvan verhuizing binnen een jaar absoluut noodzakelijk is.
2. Naar aanleiding van een eerder verzoek om een urgentieverklaring van [appellante] heeft het college bij besluit van 11 maart 2010 op advies van de politie met toepassing van de hardheidsclausule haar een urgentieverklaring verleend voor een flatwoning, omdat zij in een levensbedreigende situatie verkeerde wegens bedreigingen door haar ex-echtgenoot.
Bij brief van 7 juni 2013 heeft [appellante] bij het college onderhavige aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring omdat zij in haar flatwoning psychische klachten ondervindt en last heeft van omwonenden, waardoor zij ’s avonds niet kan slapen.
Bij besluit op bezwaar van 11 oktober 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het grote tekort aan sociale huurwoningen, de voorwaarden waaronder een urgentie wordt verleend heel strikt zijn. Om te voorkomen dat de toewijzing op grond van wachttijd te veel onder druk komt te staan, wordt het verlenen van urgentieverklaringen tot de werkelijke noodsituaties beperkt. Volgens het college worden de psychische klachten van [appellante] niet door haar woning veroorzaakt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen rechtsgevolg heeft verbonden aan haar oordeel dat het standpunt van het college dat aan de op 11 maart 2010 verleende urgentieverklaring dezelfde psychische klachten ten grondslag hebben gelegen als aan de aanvraag om een urgentieverklaring van 7 juni 2013, niet relevant is. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus, dat de rechtbank het besluit op bezwaar van 11 oktober 2013 wegens een gebrekkige motivering had moet vernietigen. Dit betoog faalt, reeds omdat de aangevallen passage van de rechtbank, wat daar ook van zij, niet dragend is voor het oordeel verderop in de uitspraak dat het college [appellante] een urgentieverklaring mocht weigeren.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij onvoldoende heeft onderbouwd dat de huidige woonsituatie haar klachten in stand houdt. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de reeds in beroep overgelegde gezamenlijke verklaring van een systeemtherapeute en een psychiater in een brief van 14 mei 2013 en een verklaring van de systeemtherapeute in een brief van 1 april 2014 waaruit volgt dat zij een posttraumatische stressstoornis heeft waarvoor zij dringend behandeld moet worden. Ook volgt uit deze verklaringen dat haar huidige woonsituatie een succesvolle behandeling in de weg staat, aldus [appellante].
4.1. De rechtbank heeft het betoog van [appellante] dat haar behandelaars hebben verklaard dat een behandeling op dit moment in deze huidige woonsituatie niet kan slagen, blijkens rechtsoverweging 2 van de aangevallen uitspraak in aanmerking genomen. Dat de rechtbank aan die verklaringen een ander gewicht heeft toegekend dan [appellante] wenst, maakt niet dat er grond is voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan deze verklaringen. Dat de systeemtherapeute en de psychiater in de brief van 14 mei 2013 hebben verklaard dat een eengezinswoning die [appellante] meer rust kan bieden een betere optie is dan haar huidige woning, brengt niet met zich dat de bestaande woonsituatie als onhoudbaar als bedoeld in artikel 2.5.1, derde lid, onder B, van de Verordening moest worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Borman w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
43-816.