ECLI:NL:RVS:2014:45

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
201303795/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving verzoek om optreden tegen steiger en woonschip in Haarlem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 21 maart 2013 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem heeft vernietigd. Het college had op 27 mei 2011 een verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen een steiger en vlonder bij een woonschip in Haarlem afgewezen. Appellanten stelden dat de ligging van het woonschip in strijd was met de geldende Woonschepenverordening. De rechtbank oordeelde dat er concreet zicht op legalisatie bestond, maar dat het besluit van het college niet deugdelijk was gemotiveerd. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij het college een verweerschrift indiende en belanghebbende een schriftelijke uiteenzetting gaf. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 december 2013 ter zitting behandeld.

De Afdeling overweegt dat het college bevoegd is tot handhaving op basis van de Gemeentewet en dat er geen vergunning was verleend voor de steiger en vlonder. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie was ten tijde van het verzoek om handhaving, maar dat de situatie inmiddels was veranderd door de wijziging van de verordening. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellanten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van gemeentelijke regels en de rol van de rechtbank in het beoordelen van de motivering van besluiten van het college.

Uitspraak

201303795/1/A3.
Datum uitspraak: 15 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Haarlem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 maart 2013 in zaak nr. 12/1770 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2011 heeft het college een verzoek van [appellanten] om handhavend op te treden tegen de steiger en vlonder bij het woonschip liggend aan de [locatie] te Haarlem, alsmede tegen de ligging van dat woonschip ten opzichte van de walkant, afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 februari 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2013, waar [appellanten], bijgestaan door mr. R. Müller, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Braeken en A.A. Limonard, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woonschepenverordening, zoals dat luidde ten tijde van belang, zijn, voor zover in het ter plaatse rechtskracht hebbende bestemmingsplan geen afmetingen zijn opgenomen, de maximaal toegestane afmetingen, gemeten vanaf de walkant/oever, van een woonschip buiten de Waarderhaven, inclusief aanbehoren: in de breedte vanaf de walkant 7,00 meter, tenzij de breedte van de vaargeul of de veiligheid van het scheepsverkeer zich hiertegen verzet.
Ingevolge artikel 15 van de Scheepvaart- en Havenverordening, is het verboden voorwerpen in, op of boven de wateren aan te brengen, te hebben of te houden.
2. De door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Hoogheemraadschap van Rijnland en het college aan [belanghebbende] verleende vergunningen voor het aanbrengen van twee terrassteigers onderscheidenlijk een terras vallen niet onder de reikwijdte van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat deze niet door de Afdeling in het kader van het hoger beroep kunnen worden beoordeeld. Het college heeft ter zitting bij de Afdeling toegezegd het bij hem gemaakte bezwaar in behandeling te zullen nemen.
3. Niet in geschil is dat, ten tijde van het verzoek om handhavend optreden, geen vergunning was verleend aan [belanghebbende] voor het aanbrengen van de steiger en vlonder en dat de ligging van het woonschip, gemeten vanaf de walkant in strijd met het bepaalde in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woonschepenverordening tien meter bedroeg, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. Het college heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat handhaving onevenredig is in verhouding tot de belangen die daarmee zijn gediend. Daartoe heeft het college overwogen dat het in beginsel aan alle houders van ligplaatsen ter plekke is toegestaan een maximale afstand van tien meter vanaf de walkant aan te houden en dat het een wettelijke basis wenst te creëren voor de woonschepen aan de Spaarndamseweg die in afwijking van de Woonschepenverordening meer dan zeven meter vanaf de walkant liggen.
6. De rechtbank heeft overwogen dat ten aanzien van de ligging van het woonschip concreet zicht op legalisatie bestaat. Ten aanzien van de steiger en de vlonder heeft de rechtbank overwogen dat het besluit op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat het beroep gegrond is en het besluit op bezwaar is vernietigd. De rechtbank heeft evenwel de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten nu, na toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht, vergunningen zijn verleend voor het aanbrengen van twee terrassteigers onderscheidenlijk een terras, zodat deze zijn gelegaliseerd.
7. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat concreet zicht op legalisatie bestaat ten aanzien van de ligging van het woonschip, nu de Woonschepenverordening nog steeds niet is aangepast.
7.1. De gemeenteraad heeft op 6 juni 2013 de Verordening Woonschepen vastgesteld. In artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, is bepaald dat de maximale toegestane afstand, gemeten vanaf de walkant, tien meter is, voor de woonschepen gelegen aan de Spaarndamseweg 117 tot en met 133. Niet in geschil is dat de ligging van het woonschip in overeenstemming is met deze thans geldende verordening.
7.2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar haar tussenuitspraak van 3 oktober 2012 geoordeeld dat ten aanzien van de ligging van het woonschip concreet zicht op legalisatie bestaat. Daartoe heeft zij overwogen dat het college ter zitting heeft verklaard dat de verordening zal worden aangepast waardoor voor een aantal ligplaatsen aan de Spaarndamseweg, waaronder de in geding zijnde ligplaats, de maximaal toegestane afstand, gemeten vanaf de walkant, tien meter zal gaan bedragen, en dat het college verwacht dat de verordening zal zijn aangepast voor het einde van het jaar 2012. Het college heeft bij de rechtbank de concepttekst van het nieuwe artikel van de verordening overgelegd.
Ter zitting van de Afdeling heeft het college desgevraagd verklaard dat het ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar voornemens was aan de raad van de gemeente Haarlem een voorstel te doen tot wijziging van de verordening en dat daartoe een ambtelijk stuk was opgesteld. Nu het daarna nog geruime tijd heeft geduurd voordat de gewijzigde verordening werd vastgesteld, was dit onvoldoende om destijds een concreet zicht op legalisatie aan te nemen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In zoverre slaagt het betoog.
Nu tijdens de behandeling van het hoger beroep de verordening is gewijzigd en de ligging van het woonschip in overeenstemming is met de thans geldende verordening, ziet de Afdeling, in aanmerking genomen dat het college als het thans zou worden opgedragen ter zake een nieuw besluit te nemen materieel slechts hetzelfde besluit zou kunnen nemen, geen aanleiding de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank in zoverre de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten, te vernietigen.
8. [appellanten] betogen voor zover het de steiger en de vlonder betreft dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand kunnen blijven, nu deze door middel van de alsnog verleende vergunningen zijn gelegaliseerd. Daartoe voeren zij aan dat zij tegen de verlening van deze vergunningen bezwaar hebben gemaakt waardoor deze besluiten niet in rechte onaantastbaar zijn. Voorts zijn de vergunningen in strijd met artikel 8 van de Woonschepenverordening verleend. Het gegeven dat vergunningen zijn verleend doet, zo stellen zij, bovendien niet af aan de hinder die zij ondervinden van de steiger en de vlonder. Er heeft geen belangenafweging plaatsgevonden, aldus [appellanten].
8.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 11 januari 2006 in zaak nr. 200410050/1 overweegt de Afdeling dat het feit dat rechtsmiddelen zijn aangewend tegen een vergunning, niet betekent dat op voorhand moet worden aangenomen dat deze rechtsmiddelen zullen slagen. De rechtbank is bij de beoordeling van het beroep derhalve terecht uitgegaan van de verleende vergunningen. Hetgeen [appellanten] aanvoeren over deze vergunningen ziet op andere procedures en bevoegdheden dan in deze procedure aan de orde. Het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Hoogheemraadschap van Rijnland en het college dienen een besluit te nemen op de bezwaarschriften die door [appellanten] zijn ingediend ter zake van de verleende vergunningen. Nu ten tijde van de aangevallen uitspraak de steiger en de vlonder zijn gelegaliseerd door middel van vergunningen van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Hoogheemraadschap van Rijnland en het college heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien om ook in zoverre de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand te laten. Het betoog faalt.
9. Tot slot betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), een hoger bedrag dan de forfaitaire proceskosten toe te kennen. Daartoe voeren zij aan dat het college willens en wetens heeft vastgehouden aan een onrechtmatig besluit. Door het college wordt bewust en stelselmatig in strijd met wet- en regelgeving gehandeld ten gunste van [belanghebbende], aldus [appellanten].
9.1. Het in de bijlage bij het Besluit neergelegde vergoedingsstelsel, waaraan bij de aangevallen uitspraak toepassing is gegeven, heeft een forfaitair karakter. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit van dit forfaitaire stelsel worden afgeweken.
Het feit dat het college, naar in beroep is gebleken, het besluit op bezwaar ondeugdelijk heeft gemotiveerd, is grond voor een kostenveroordeling overeenkomstig het reguliere in het Besluit neergelegde stelsel, doch op zichzelf geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit. Niet aannemelijk is gemaakt dat het college zijn besluit heeft genomen en gehandhaafd hoewel het zich van de onjuistheid daarvan bewust was.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Besluit.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank juist is, dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
11. Het college dient, met name in verband met hetgeen onder 7.2 is overwogen, op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlem aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014
97-798.