ECLI:NL:RVS:2014:4500

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
201403504/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 21 maart 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade, die door het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel op 5 november 2012 werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Schagen, als rechtsopvolger van Harenkarspel, verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond op 13 maart 2013. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna [appellant] in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 november 2014 behandeld. [appellant] was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat mr. G. Creutzberg. Het college werd vertegenwoordigd door mr. P. Wilkens en mr. ir. J.O. Verhoog van Grontmij Nederland B.V. De kern van het geschil draait om de vraag of [appellant] als gevolg van een wijziging in het planologische regime schade heeft geleden. [appellant] stelt dat de bouw van een woning op een nabijgelegen perceel zijn exploitatiemogelijkheden heeft aangetast en dat hij hierdoor inkomsten mist.

De Afdeling overweegt dat voor de beoordeling van de aanvraag om tegemoetkoming in planschade moet worden vastgesteld of [appellant] in een nadeliger positie is komen te verkeren door de wijziging van het planologische regime. De Afdeling concludeert dat het college terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van planschade, omdat de mogelijkheid om een woning op een afstand van 4 meter van de perceelsgrens te bouwen onder het oude regime niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201403504/1/A2.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 maart 2014 in zaak nr. 13/820 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schagen (hierna: het college), als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Harenkarspel, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2014, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G. Creutzberg, advocaat te Den Helder, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Wilkens, werkzaam bij de gemeente, vergezeld door mr. ir. J.O. Verhoog, werkzaam bij Grontmij Nederland B.V. (hierna: Grontmij), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder het college wordt hierna tevens de rechtsvoorganger van het college verstaan.
2. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.
3. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
4. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
5. [appellant] is eigenaar van het agrarisch perceel met bedrijfswoning aan de [locatie 1] te Sint Maarten (hierna: het agrarisch perceel). Bij besluit van 25 oktober 2002 heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan verleend ten behoeve van de bouw van een woning op een belendend perceel (hierna: het woonperceel). Dit besluit is als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201101721/1/H1 (www.raadvanstate.nl) onherroepelijk geworden. Aan de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat de bouw van een woning op het woonperceel ertoe heeft geleid dat, gelet op de op het agrarisch perceel toepasselijke afstandseisen van de milieuregelgeving, de exploitatiemogelijkheden van het agrarisch perceel zijn aangetast, dat dit een negatieve invloed op de waarde van het agrarisch perceel heeft en dat hij hierdoor tevens inkomsten mist.
6. Het college heeft voor het op de aanvragen te nemen besluit advies gevraagd aan Grontmij.
In een advies van 15 oktober 2012 heeft Grontmij uiteengezet dat het onder het oude planologische regime was toegestaan om in het bouwvlak van het woonperceel op een kortste afstand van ongeveer 4 m van de perceelsgrens met het agrarisch perceel een woning op te richten, dat de bestaande woning zich op een afstand van ongeveer 25 m van deze perceelsgrens bevindt en dat de vrijstelling het mogelijk maakt op een afstand van ongeveer 8 m van de perceelsgrens, binnen het bouwvlak en de bestaande bebouwingsvoorschriften, een tweede woning op het woonperceel op te richten. Voorts heeft Grontmij uiteengezet dat in de oude situatie niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uit te sluiten dat, na sloop van de bestaande woning van het woonperceel, een nieuwe woning op een afstand van 4 m van de perceelsgrens was gebouwd, zodat [appellant] niet in een nadeliger positie is komen te verkeren en geen planschade heeft geleden als gevolg van de planologische verandering ten behoeve van het oprichten van een tweede woning op het woonperceel.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 5 november 2012 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat onder het oude planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten dat er, na sloop van de bestaande woning, op het woonperceel een woning met bijbehorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op een afstand van 4 m van de perceelsgrens met het agrarisch perceel zou zijn opgericht. Daartoe voert hij aan dat dit slechts een theoretische mogelijkheid was en dat de eigenaar van het woonperceel nooit de bedoeling heeft gehad om de bestaande woning te slopen.
7.1. Bij de planvergelijking is de feitelijke situatie niet van belang. Zelfs indien de feitelijk eigenaar van het woonperceel nooit de bedoeling heeft gehad om de bestaande woning te slopen, dan nog betekent dat niet dat, onder het oude planologische regime, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten dat een opvolgend eigenaar van het woonperceel niet tot sloop van de bestaande woning en nieuwbouw op een afstand van 4 m van de perceelsgrens was overgaan. Derhalve is deze planologische mogelijkheid terecht bij de planvergelijking betrokken.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt voorts dat uit de bij het vrijstellingsbesluit behorende bouwtekening blijkt dat bij de woning op minder dan 3 m van de perceelsgrens met het perceel aan de [locatie 1] een garage wordt gebouwd en dat het bouwvlak van het perceel aan de [locatie 2] hierdoor is vergroot.
8.1. Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat het besluit van 25 oktober 2002 niet de juridisch-planologische basis voor het oprichten van die garage is. Voor zover [appellant] schade ten gevolge van het oprichten van die garage heeft geleden, kan in de onderhavige procedure geen tegemoetkoming in die schade worden toegekend, zodat het betoog, wat daar verder van zij, niet tot het door [appellant] gewenste resultaat kan leiden.
9. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgrond dat, gelet op de van toepassing zijnde milieuregelgeving, hij door het verlenen van vrijstelling ten behoeve van het oprichten van een burgerwoning op minder dan 10 m uit de perceelsgrens met het agrarisch perceel in zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden is beperkt.
9.1. Omdat het onder het oude planologische regime was toegestaan om in het bouwvlak van het woonperceel op een afstand van ongeveer 4 m van de perceelsgrens met het agrarisch perceel een woning op te richten, is [appellant], gelet op de in de milieuregelgeving gestelde richtafstanden, niet in zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden beperkt door het verlenen van vrijstelling voor het oprichten van een woning op een afstand van ongeveer 8 m van de perceelsgrens. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] als gevolg van de vrijstelling niet in een nadeliger positie is komen te verkeren.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
452.