201403489/1/R6.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de commanditaire vennootschap Ontwikkelingsmaatschappij Meerburg C.V. (hierna: Meerburg), gevestigd te Den Haag,
2. de raad van de gemeente Zoeterwoude,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit, gedateerd 13 maart 2014, heeft het college besloten de raad van de gemeente Zoeterwoude een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), ertoe strekkende dat de in het besluit aangeduide planonderdelen geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan "Meerburgerpolder Zuid 2014" (hierna: het plan), zoals dat door de raad bij besluit van 30 januari 2014 is vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Meerburg en de raad beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Meerburg heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2014, waar Meerburg, vertegenwoordigd door mr. P.V. Kleijn, advocaat te Utrecht, en [gemachtigde], de raad, vertegenwoordigd door P. Ceelen en R.R. Riethoven, beiden werkzaam bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Leiden, vertegenwoordigd door J. van Doggenaar en T. Barkhuis, beiden werkzaam bij de gemeente.
Overwegingen
1. Het plan is gericht op de ontwikkeling van stedelijke functies in het zuidelijke deelgebied van het project Verde Vista Meerburg. Aan een deel van de gronden in het plangebied is de bestemming "Gemengd" met de aanduiding "detailhandel" toegekend.
De reactieve aanwijzing betreft artikel 3, lid 3.1, onder d, lid 3.4.1, onder d, en lid 3.6, van de planregels en de aanduiding "detailhandel" die op de verbeelding is opgenomen voor een deel van de gronden met de bestemming "Gemengd". Deze onderdelen van het plan maken de vestiging van 2.000 m2 bvo aan detailhandel bij recht mogelijk, met een wijzigingsbevoegdheid voor uitbreiding van de detailhandel met 2.000 m2 bvo.
2. Meerburg en de raad voeren aan dat de reactieve aanwijzing buiten de in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro opgenomen termijn is gegeven. Zij betogen dat 12 maart 2014 de laatste dag was van de termijn waarbinnen het college een reactieve aanwijzing kon geven.
2.1. Het college betoogt dat artikel 3.8, zesde lid, van de Wro zo moet worden uitgelegd, dat het college na de vaststelling van het plan zes volledige weken de tijd heeft voor het geven van een reactieve aanwijzing. Dit betekent volgens het college dat de termijn voor het geven van een reactieve aanwijzing aanvangt op de dag na die van de vaststelling van het plan en derhalve in dit geval liep van 31 januari tot en met 13 maart 2014. Het college betoogt dat de reactieve aanwijzing tijdig is gegeven, aangezien het bestreden besluit op 13 maart 2014 - en derhalve op de laatste dag van de termijn - aan de raad is verzonden.
2.2. Ingevolge artikel 3.8, vierde lid, van de Wro, voor zover van belang, wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, in afwijking van het derde lid, zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door gedeputeerde staten een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van gedeputeerde staten. In zodanig geval zenden burgemeester en wethouders na de vaststelling onverwijld langs elektronische weg het raadsbesluit aan gedeputeerde staten.
Ingevolge het zesde lid, voor zover van belang, kunnen gedeputeerde staten, indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan, onverminderd andere aan hen toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de gemeenteraad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld.
2.3. De raad heeft het plan vastgesteld bij besluit van 30 januari 2014. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het bestreden besluit op 11 maart 2014 door het college is genomen en dat de datum van 13 maart 2014 die op het bestreden besluit is gestempeld, de datum is waarop het besluit aan de raad is verzonden.
Uit artikel 3.8, vierde lid, van de Wro volgt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in de gevallen waarin het college van gedeputeerde staten kan overgaan tot het geven van een reactieve aanwijzing zes weken na de vaststelling van het plan moet worden bekendgemaakt; indien een reactieve aanwijzing wordt gegeven, wordt deze termijn volgens artikel 3.8, zesde lid, van de Wro met een week verlengd. Artikel 3.8, vierde lid, van de Wro moet naar het oordeel van de Afdeling zo worden uitgelegd, dat de bekendmaking van het vaststellingsbesluit precies zes weken na de vaststelling van het plan dient plaats te vinden. In dit geval is het plan vastgesteld op donderdag 30 januari 2014, zodat het vaststellingsbesluit bij het uitblijven van een reactieve aanwijzing op donderdag 13 maart 2014 bekend had moeten worden gemaakt.
Op grond van artikel 3.8, zesde lid, van de Wro dient het college de reactieve aanwijzing te geven binnen de in het vierde lid bedoelde termijn, dus binnen zes weken na de vaststelling van het plan. Naar het oordeel van de Afdeling kan noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd het college een termijn van zes volledige weken te geven voor het geven van een reactieve aanwijzing. Bovendien dient zo veel mogelijk te worden voorkomen dat de raad nog een reactieve aanwijzing ontvangt, terwijl hij het vaststellingsbesluit al bekend heeft gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling moet artikel 3.8, zesde lid, van de Wro daarom zo worden uitgelegd, dat de termijn voor het geven van een reactieve aanwijzing eindigt op de dag vóór die waarop het vaststellingsbesluit op grond van artikel 3.8, vierde lid, van de Wro bekend zou moeten worden gemaakt in het geval dat geen reactieve aanwijzing wordt gegeven. Het voorgaande betekent dat 12 maart 2014 in dit geval de laatste dag was van de termijn voor het geven van een reactieve aanwijzing.
Naar het oordeel van de Afdeling is een reactieve aanwijzing binnen de wettelijke termijn gegeven, indien deze binnen die termijn aan de raad is verzonden. De Afdeling acht daarbij enerzijds van belang dat zo veel mogelijk moet worden voorkomen dat de raad na de bekendmaking van het vaststellingsbesluit alsnog een reactieve aanwijzing ontvangt. Het is daarom naar het oordeel van de Afdeling niet voldoende dat het besluit tot het geven van een reactieve aanwijzing binnen de wettelijke termijn door het college is genomen. Anderzijds is van belang dat het college voldoende tijd heeft voor het geven van een reactieve aanwijzing en dat de datum waarop de reactieve aanwijzing is gegeven eenduidig is vast te stellen. Daarom dient onder het geven van een reactieve aanwijzing binnen de termijn niet te worden verstaan dat het besluit van het college binnen de wettelijke termijn door de raad moet zijn ontvangen.
Nu de termijn voor het geven van een reactieve aanwijzing is geëindigd op 12 maart 2014 en het college het bestreden besluit pas op 13 maart 2014 aan de raad heeft verzonden, is de reactieve aanwijzing niet binnen de in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro bedoelde termijn gegeven. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013 in zaak nr. 201202085/1/R1 volgt dat het college in uitzonderlijke gevallen een reactieve aanwijzing kan geven na het verstrijken van deze termijn. Niet in geschil is dat een dergelijke situatie zich in dit geval niet voor doet.
3. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3.8, zesde lid, van de Wro. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
4. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op artikel 3, lid 3.1, onder d, lid 3.4.1, onder d, en lid 3.6, van de planregels en de aanduiding "detailhandel" die op de verbeelding is opgenomen voor een deel van de gronden met de bestemming "Gemengd", onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstaat.
5. Het college dient ten aanzien van Meerburg op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de raad is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 11 maart 2014, kenmerk PZH-2014-464293681;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij Ontwikkelingsmaatschappij Meerburg C.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor Ontwikkelingsmaatschappij Meerburg C.V. en € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de raad van de gemeente Zoeterwoude vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Rietberg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
483.