201408413/1/V2.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 21 februari 2014 en haar uitspraak van 15 september 2014 in zaak nr. 13/7972 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd, de ongewenstverklaring opgeheven en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 21 februari 2014 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan het besluit van 7 maart 2013 klevend gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 13 maart 2014 heeft de staatssecretaris het besluit van 7 maart 2013 nader gemotiveerd. Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 september 2014 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarbij een inreisverbod tegen hem heeft uitgevaardigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat het geval van de vreemdeling dusdanig verschilt van de gevallen waarop hij zich in het kader van het gelijkheidsbeginsel heeft beroepen dat dit een rechtvaardiging vormt voor het onderscheid in behandeling. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank bij haar beoordeling ten onrechte niet kenbaar de leeftijd van de kinderen van de vreemdeling heeft betrokken en dat zij, zou zij dat wel hebben gedaan, tot een ander oordeel was gekomen.
1.1. De rechtbank heeft overwogen dat de situatie van de twee gevallen waarop de vreemdeling zich in het kader van het gelijkheidsbeginsel heeft beroepen op een aantal punten verschilt van zijn situatie, maar dat bij alle drie sprake is van gezinsleden met een stabiele verblijfsstatus hier te lande, van ernstige psychiatrische problemen van de betrokken vreemdeling en zijn gezinsleden en van een langdurig illegaal verblijf in Nederland. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank dusdoende ten onrechte niet kenbaar bij haar beoordeling heeft betrokken dat de kinderen van de vreemdeling, anders dan de kinderen in de andere gevallen, meerderjarig zijn. De staatssecretaris heeft er ter zitting bij de rechtbank immers uitdrukkelijk op gewezen dat zich in de twee andere gevallen de situatie voordeed waarin het onthouden van een verblijfsvergunning aan de betrokken vreemdeling ertoe zou leiden dat diens minderjarige kinderen belast zouden worden met de zorg voor een ouder die ernstige medische klachten had, hetgeen hij disproportioneel achtte. Een dergelijke situatie is in het geval van de vreemdeling, wiens kinderen meerderjarig zijn, niet aan de orde. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel faalt.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De tweede grief behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
3. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze beroepsgronden niet toegekomen. Over die beroepsgronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 21 februari 2014 en haar uitspraak van 15 september 2014 in zaak nr. 13/7972;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
549.