201310799/1/A1.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 17 oktober 2013 in zaak nrs. 13/4260, 13/4261, 13/4483 en 13/4484 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de in dat besluit genoemde afwijkingen ten opzichte van de op 12 mei 2011 aan [appellant] verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een opslagloods en bedrijfsruimten op het perceel [locatie] te Stevensbeek (hierna: het perceel) binnen tien weken na verzending van het besluit van 29 januari 2013 ongedaan te maken en de situatie in overeenstemming te brengen met de verleende omgevingsvergunning.
Bij besluit van 8 juli 2013 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom ter hoogte van € 25.000,00.
Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 29 januari 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
Bij uitspraak van 17 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [appellant] tegen de besluiten van 8 juli 2013 en 20 augustus 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.C. Kramer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Ten aanzien van de last onder dwangsom
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" met als medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-".
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels zijn de gronden, op de detailplankaarten aangewezen voor deze bestemming bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder 2, is op de gronden in verband met de in het eerste lid genoemde bestemmingen toegelaten: één bedrijfswoning (…).
Ingevolge artikel 1, onder 3, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het fokken en houden van dieren.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, is het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden. Onder zulk gebruik wordt niet verstaan het gebruik van de hoofdgebouwen van de tot "Woondoeleinden" bestemde gronden voor aan-huis-gebonden beroepen.
2. Het college heeft aan het besluit van 29 januari 2013, dat bij het besluit van 20 juli 2013 in stand is gelaten, ten grondslag gelegd dat [appellant] in afwijking van de op 12 mei 2011 aan hem verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een opslagloods met bedrijfsruimte, kozijnen ter hoogte van de eerste verdieping heeft aangebracht. Verder zijn in afwijking van de omgevingsvergunning op de eerste verdieping tussenmuren, inclusief een scheidingsmuur tussen het kantoorgedeelte en het gedeelte dat op de vergunningstekening is aangeduid als werkplaats/tractorstalling, aangebracht alsmede in één van de ruimten voorzieningen, bestaande uit een toilet, douche en dubbele wastafel. Voorts is de trap naar de eerste verdieping uitgevoerd op een andere plaats dan vergund, waardoor deze in het kantoorgedeelte en niet in de daarnaast gelegen werkplaats is gerealiseerd. Ten slotte is een reclame-uiting, bestaande uit een metalen spanframe met daarin een zeildoek en twee op het zeildoek gerichte lampen, op de voorgevel bevestigd.
3. Niet in geschil is dat ten tijde van het besluit van 29 januari 2013 in afwijking van de omgevingsvergunning van 12 mei 2011 was gebouwd en dat op die datum, zonder een daartoe verleende omgevingsvergunning, een reclame-uiting op het pand aanwezig was. Het college was dan ook bevoegd daartegen handhavend op te treden.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe voert hij aan dat de bouwactiviteiten betrekking hebben op de bij zijn agrarisch bedrijf behorende kantoorruimte welke ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan, zodat het college de afwijkingen met een omgevingsvergunning kan toestaan. Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat het college aannemelijk heeft mogen achten dat de afwijkingen zijn bedoeld om een woning op het perceel te realiseren waarvoor het college geen omgevingsvergunning wenst te verlenen. Uit de revisietekening van 14 februari 2011 kan gebruik voor woondoeleinden niet worden afgeleid, aldus [appellant]. De aanwezigheid van de keuken en de situering van de douche op de eerste verdieping in plaats van op de begane grond kunnen gebruik als woning evenmin bevestigen. De voorzieningenrechter heeft volgens [appellant] evenzeer ten onrechte overwogen dat het college van belang heeft mogen achten dat in 2009 een vergunningaanvraag voor de realisering van een bedrijfswoning op het perceel is afgewezen. [appellant] betoogt voorts dat het college in een brief van 29 januari 2013 heeft aangegeven dat de reclame-uiting gelegaliseerd kan worden.
5.1. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college wegens het bestaan van concreet zicht op legalisering had behoren af te zien van handhavend optreden.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat legalisering van de ten opzichte van de verleende omgevingsvergunning aangebrachte wijzigingen, voor zover het gaat om wijzigingen die samenhangen met de uitbreiding van de verblijfsruimten en de badkamer, niet mogelijk is wegens strijd met het bestemmingsplan. Met de door [appellant] aangebrachte wijzigingen wordt de als zolder vergunde ruimte geschikt gemaakt als woonruimte, aldus het college.
Op de bij de omgevingsvergunning van 12 mei 2011 behorende bouwtekening is de eerste verdieping één grote ruimte. Door het aanbrengen van diverse tussenwanden zijn op deze verdieping verscheidene vertrekken gerealiseerd, te weten een overloop en drie ruimten. In één van deze ruimten van ongeveer 14,9 m² is een badkamer gerealiseerd met daarin een douche, toilet en dubbele wastafel, hetgeen afwijkt van de vergunde kleine doucheruimte met twee aparte toiletten op de begane grond. Voorts zijn deze op de verdieping gelegen ruimten als gevolg van de gewijzigde uitvoering van de trap, niet bereikbaar via de werkplaats/tractorstalling, maar via de op de begane grond gelegen als "kantine" aangeduide ruimte. In die ruimte is een keuken met kookeiland gerealiseerd hetgeen afwijkt van het op de bouwtekening ingetekende keukenblok zonder fornuis.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op het geheel van de door [appellant] aangebrachte wijzigingen, een als woonruimte geschikte ruimte is ontstaan. Dat de keuken op de begane grond, naar [appellant] stelt, eenvoudig is en dat het kookeiland slechts een kleine kookplaat bevat, maakt dat niet anders, omdat hier het geheel van de aangebrachte wijzigingen van belang is. Zoals de voorzieningenrechter evenzeer terecht heeft overwogen, heeft het college bij zijn standpunt mogen betrekken dat [appellant] hem in 2009 heeft verzocht om medewerking voor de oprichting van een woning op het perceel. Dat, zoals [appellant] heeft gesteld, uit de revisietekening van 14 februari 2012 niet kan worden afgeleid dat de afwijkingen zijn bedoeld ten behoeve van de realisering van een woning, kan aan de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden niet afdoen.
Voor zover [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat wat betreft de reclame-uiting concreet zicht op legalisering bestond, omdat het college in een brief van 29 januari 2013 heeft aangegeven dat deze vergund kon worden, wordt als volgt overwogen. In die brief is over de reclame-uiting het volgende vermeld: "Zoals de welstandscommissie in haar advies heeft aangegeven, is het in beginsel mogelijk om vergunning voor een reclame-uiting te verlenen. De commissie heeft in haar advies aangegeven waaraan deze in ieder geval moet voldoen. Rekening houdend met dit advies van de commissie, kunt u een aanvraag omgevingsvergunning voor het plaatsen van een qua omvang passende reclame-uiting indienen." De aldus geboden mogelijkheid tot verlening van een omgevingsvergunning voor een reclame-uiting heeft, gelet op de daarbij gebruikte bewoordingen, geen betrekking op de in de last onder dwangsom bedoelde reclame-uiting.
Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat op het perceel met het bestemmingsplan strijdige detailhandelsactiviteiten worden bedreven, wordt overwogen dat in de onderhavige zaak het besluit van 20 augustus 2013, waarbij het besluit van 29 januari 2013 in stand is gelaten, ter beoordeling voorligt. Dat besluit heeft geen betrekking op het verrichten van detailhandelsactiviteiten in strijd met het bestemmingsplan, maar ziet op het bouwen in afwijking van een omgevingsvergunning. Hetgeen [appellant] aanvoert over het gebruik van het perceel voor detailhandelsactiviteiten, behoeft daarom geen bespreking.
Ten aanzien van het invorderingsbesluit
7. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college terecht tot invordering van de volledige dwangsom is overgegaan. Daartoe voert hij aan dat hij voldaan heeft aan de door het college in de hiervoor onder 6. vermelde brief van 29 januari 2013 geboden mogelijkheid een revisietekening in te dienen voor de legalisering van een viertal wijzigingen, zodat hij in zoverre aan de door het college gestelde eisen heeft voldaan. [appellant] voert voorts aan dat de reclame-uiting op 29 januari 2013, en derhalve binnen de begunstigingstermijn, is verwijderd. Nu daarmee gedeeltelijk aan de opgelegde last is voldaan, diende het college de opgelegde dwangsom te matigen, aldus [appellant].
7.1. In hetgeen [appellant] aanvoert, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college tot invordering van de verbeurde dwangsom mocht overgaan. Daarbij is van belang dat het besluit van 29 januari 2013 ziet op andere bouwkundige wijzigingen dan die in de brief van 29 januari 2013 zijn vermeld. Uitsluitend voor de in de brief genoemde wijzigingen kan worden volstaan met het indienen van een nieuwe bouwkundige tekening waarin deze wijzigingen zijn verwerkt. De omstandigheid dat [appellant] een gewijzigde bouwkundige tekening heeft ingediend, betekent dan ook niet dat daarmee voldaan is aan de bij besluit van 29 januari 2013 opgelegde last onder dwangsom.
De voorzieningenrechter heeft evenzeer terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de in te vorderen dwangsom had moeten matigen omdat de reclame-uiting, zoals [appellant] stelt, tijdig is verwijderd. De reclame-uiting bestaat uit een metalen spanframe met daarin een zeildoek en twee op het zeildoek gerichte lampen dat tezamen als één geheel moet worden beschouwd. Daargelaten of het zeildoek binnen de gestelde begunstigstermijn is verwijderd, uit het constateringsrapport van 16 april 2013 blijkt dat op die datum, en derhalve na de begunstigingstermijn, het metalen spanframe en de lampen niet waren verwijderd. Anders dan [appellant] stelt is dan ook niet, althans niet volledig, aan dit onderdeel van de opgelegde last voldaan. Reeds hierom bestond voor een matiging als door [appellant] bedoeld geen grond.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Soede
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
270-724.