201401025/1/A3.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Nijmegen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 december 2013 in zaak nr. 13/3518 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2012 heeft het college op aanvraag van [vergunninghouder] aan hem vergunning verleend voor omzetting van het pand aan de [locatie] te Nijmegen (hierna: het pand) van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte.
Bij besluit van 8 mei 2013 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 mei 2013 vernietigd, het door hen tegen het besluit van 21 december 2012 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen, de aanvraag van [vergunninghouder] buiten behandeling gesteld en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2014, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. R. Bormans, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, het college, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Nijmegen, en [vergunninghouder] zijn verschenen. Voorts is ter zitting [getuige], werkzaam voor de Nederlandse Provincie der Karmelieten, als getuige gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge het tweede lid wordt onder zelfstandige woonruimte als bedoeld in het eerste lid, onder c, verstaan een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
Ingevolge artikel 31 wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge artikel 1 van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Arnhem Nijmegen 2013 (hierna: de Verordening) wordt in deze verordening onder ‘huishouden’ verstaan: een alleenstaande, of twee of meer personen die een gemeenschappelijke huishouding voeren of willen gaan voeren.
Ingevolge artikel 1, onder 1.2, aanhef en onder c, van de Appendix van de Verordening is het verboden zonder onttrekkingsvergunning een woonruimte van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 2, onder 2.1, verlenen burgemeester en wethouders de vergunning, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woningvoorraad groter is dan het met het onttrekken gediende belang en het belang van het behoud of samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften kan worden gediend.
Volgens de Beleidsregels onttrekking, samenvoeging en omzetting 2013 (hierna: de beleidsregels) is het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter dan het met het omzetten gediende belang, indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het verlenen van de vergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op de leefbaarheid in het gebouw of in de omgeving van het gebouw waarop de vergunning betrekking heeft.
2. [appellant A] en [appellant B] wonen naast het pand en hebben in beroep betoogd dat verlening van de omzettingsvergunning een ontoelaatbare inbreuk op de leefomgeving tot gevolg heeft, zodat het college dat besluit in redelijkheid in bezwaar niet heeft kunnen handhaven. Aan een beoordeling van dat betoog is de rechtbank niet toegekomen, omdat zij ambtshalve tot het oordeel is gekomen dat het college niet bevoegd was om de omzettingsvergunning te verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen omzetting van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte aan de orde, nu voorheen in het pand kamerbewoning door paters van de Nederlandse Provincie der Karmelieten plaatsvond en het pand derhalve geen zelfstandige woonruimte in de zin van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is. De thans door [vergunninghouder] beoogde kamerverhuur levert dan ook geen overtreding van het in die bepaling neergelegde verbod op. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 mei 2013 vernietigd en zelf in de zaak voorzien.
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat het pand geen zelfstandige woonruimte is, heeft miskend dat de paters een gezamenlijke leefgemeenschap vormden die gelijkgesteld kan worden met een regulier huishouden, zoals een gezin. Ter staving van hun betoog hebben [appellant A] en [appellant B] verwezen naar een verklaring van [huishoudster], een voormalige huishoudster van de paters, en naar mondeling verkregen informatie van [naam pater], een pater die tot 1998 woonachtig was in het pand. Uit die informatie volgt dat de paters een gezamenlijke huishoudrekening hadden, de maaltijden samen gebruikten en een gezamenlijke gebedskapel en woonkamer hadden. De rechtbank heeft niet gemotiveerd en derhalve niet inzichtelijk gemaakt waarom de wijze van bewoning van het pand door de paters onzelfstandig is, aldus [appellant A] en [appellant B].
3.1. Ter zitting is [naam econoom], die als econoom en procurator is verbonden aan de Nederlandse Provincie der Karmelieten, op verzoek van [appellant A] en [appellant B] als getuige gehoord. Volgens zijn verklaringen hebben de paters bij hun intreding drie beloftes gedaan, waaronder de belofte van armoede, waarmee zij afstand deden van al hun inkomsten en bezittingen. De Orde, waarmee de paters een overeenkomst hadden gesloten en die bepaalde welke pater waar ging wonen, maakte maandelijks een geldbedrag over naar de bankrekening van de betrokken communiteit voor de kosten van huur, gas, licht, water, elektra en levensonderhoud. Die bankrekening werd beheerd door een procurator. De paters hadden een gezamenlijke keuken, woonkamer en gebedsruimte in het pand en de dagorde bepaalde wanneer de paters samen gingen bidden en eten, aldus [naam econoom].
3.2. Uit de verklaringen van [naam econoom], in onderlinge samenhang bezien met de van [huishoudster] en [naam pater] verkregen informatie, volgt dat de paters de intentie hadden om bestendig voor onbepaalde tijd een huishouding, in de zin van artikel 1 van de Verordening, te vormen. Dat in de loop der tijd een wijziging in de samenstelling daarvan heeft plaatsgevonden, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het pand geen zelfstandige woonruimte is in de zin van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet en dat de door [vergunninghouder] beoogde kamerverhuur geen omzetting van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte met zich brengt.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepsgronden behandelen waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
5. Het college heeft zich in het besluit van 8 mei 2013 op het standpunt gesteld dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat het verlenen van de vergunning niet zal leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op de leefbaarheid in het pand aan de [locatie] of de omgeving daarvan, omdat volgens de wijkmanager gelet op de leefbaarheid geen redenen zijn om de omzettingsvergunning niet te verlenen en bij hem geen klachten bekend zijn van overlast door kamerbewoning.
6. In beroep hebben [appellant A] en [appellant B] bestreden dat bij de wijkmanager niet eerder is geklaagd over overlast van studenten en disputen en over een verstoorde balans in de wijk. Zij betogen dat de reeds ondervonden overlast ontoelaatbaar zal toenemen door omzetting van het pand in onzelfstandige woonruimte en hebben ter staving van hun betoog een overzicht van kamerverhuur van panden in de directe omgeving van de Sloetstraat, een overzicht van de politie inzake meldingen over geluidsoverlast door studenten, stukken van buurtvereniging Altrade en een brief van de gemeente van 20 juli 2011 overgelegd.
6.1. Volgens de beleidsregels is het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter dan het met het omzetten gediende belang, indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het verlenen van de vergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op de leefbaarheid in het gebouw of in de omgeving van het gebouw waarop de vergunning betrekking heeft. Met het oog op deze beoordeling heeft het college de aanvraag voorgelegd aan [wijkmanager], wijkmanager van het centrum. Voor zover het college in het besluit van 8 mei 2013 heeft vastgesteld dat bij de wijkmanager geen klachten over overlast bekend zijn, hebben [appellant A] en [appellant B] de juistheid van die vaststelling met de overgelegde stukken terecht bestreden. Uit een verslag van een overleg van buurtvereniging Altrade van 21 november 2011 volgt dat aldaar de toename van studentenhuizen en overlast van disputen aan de orde is gesteld in aanwezigheid van [wijkmanager]. Volgens het verslag heeft [wijkmanager] verklaard dat de geschetste problematiek herkenbaar is. Uit het voorgaande volgt dat de vaststelling van het college dat bij de wijkmanager geen klachten over overlast bekend zijn, niet juist is. Het besluit van 8 mei 2013 geeft in zoverre geen blijk van een deugdelijke motivering.
6.2. De Afdeling ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, omdat aannemelijk is dat [appellant A] en [appellant B] door deze onjuiste vaststelling niet zijn benadeeld.
Het college hanteert het beleid dat in beginsel wordt uitgegaan van het aantal klachten over en handhavingsacties tegen overlast door kamerbewoning bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ontoelaatbare overlast door kamerbewoning. Volgens een overzicht van de politie inzake meldingen over geluidsoverlast door studenten, heeft [appellant A] in de periode van augustus 2009 tot en met januari 2013 vijf meldingen van overlast gedaan. Van één melding is niet bekend wat er mee gedaan is, een andere melding heeft niet tot controle geleid omdat de daartoe vereiste politie-inzet niet kon worden geleverd. De drie overige meldingen hebben tot een controle geleid, waarbij twee keer is geconstateerd dat er een feest gaande was. Hoewel op grond van deze meldingen en een overzicht van bij het Platform Kamerbreed door buurtbewoners gemelde klachten aannemelijk is dat het woonklimaat van [appellant A], [appellant B] en buurtbewoners zo nu en dan beïnvloed wordt door studenten en disputen nabij de Sloetstraat, heeft het college zich in het verweerschrift en ter zitting in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze beïnvloeding niet zodanig is dat op grond daarvan vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het verlenen van de omzettingsvergunning aan [vergunninghouder] zal leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op de leefbaarheid in het pand of in de omgeving daarvan. Het college heeft daartoe mede van belang mogen achten dat het perceel [locatie] op de plankaart van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nijmegen Centrum-Binnenstad" de bestemming "Wonen" heeft en dat kamerbewoning volgens dit plan is toegestaan zonder dat daarvoor beperkingen gelden.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 december 2013 in zaak nr. 13/3518;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Slump w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
344.