ECLI:NL:RVS:2014:4578

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
201402766/1/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Food Center Amsterdam en beroep tegen de vaststelling

Op 17 december 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Food Center Amsterdam". Dit bestemmingsplan werd op 28 januari 2014 vastgesteld door de deelraad van het stadsdeel West van de gemeente Amsterdam. Tegen dit besluit hebben appellanten, gevestigd te Amsterdam, beroep ingesteld. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 24 september 2014, waarbij de appellanten werden vertegenwoordigd door hun advocaten, en de gemeente door haar vertegenwoordigers. De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de deelraad beleidsvrijheid heeft bij de vaststelling van bestemmingsplannen, en dat de Afdeling deze beslissingen terughoudend toetst. De appellanten hebben verschillende beroepsgronden ingediend, waaronder de noodzaak van het bestemmingsplan, de regionale behoefte aan woningen en de uitvoerbaarheid van het plan. De Raad heeft geoordeeld dat de deelraad voldoende inzicht heeft gegeven in de noodzaak van het plan en dat de regionale behoefte aan woningen is aangetoond. Ook heeft de Raad geoordeeld dat het plan uitvoerbaar is, ondanks de bezwaren van de appellanten. De Raad heeft echter enkele gebreken in de voorbereiding van het besluit vastgesteld, met name met betrekking tot de ligplaatsen voor passagiersvaartuigen en de definitie van voldoende parkeergelegenheid. De Raad heeft de gemeente opgedragen om deze gebreken binnen 16 weken te herstellen. De uitspraak benadrukt de rol van de Raad van State in het waarborgen van een zorgvuldige besluitvorming door gemeentelijke organen en het belang van een goede ruimtelijke ordening.

Uitspraak

201402766/1/R6.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], alle gevestigd te Amsterdam,
en
de deelraad van het stadsdeel West van de gemeente Amsterdam, (thans: de raad van de gemeente Amsterdam),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2014 heeft de deelraad het bestemmingsplan "Food Center Amsterdam" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft het rapport "Risicoanalyse Planschade met betrekking tot het bestemmingsplan ‘Food Center Amsterdam’" van SAOZ van december 2013 (hierna: de planschaderisicoanalyse) ingezonden. Daarbij heeft hij voor deze stukken verzocht om geheimhouding, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 1 augustus 2014 heeft een enkelvoudige kamer van de Afdeling het verzoek om geheimhouding afgewezen. De planschaderisicoanalyse maakt met toestemming van de raad deel uit van het dossier.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2014, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn en mr. B.A.J. Haagen, beiden advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. T. Grundmeijer, advocaat te Amsterdam, mr. R.M. de Graaf, ing. J. de Wit en drs. S.P. van Donkelaar, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Ballast Nedam Bouw & Ontwikkeling B.V. en VolkerWessels Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door mr. N.J. van Paridon en Ph.F. van Maanen, beiden werkzaam bij Ballast Nedam, als partij gehoord.
Buiten bezwaar van partijen hebben [appellanten] na de zitting een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het bestemmingsplan
2. Het plan voorziet in een planologisch kader voor de revitalisering van het Food Center Amsterdam, waardoor het groothandelsgebied voor Amsterdam behouden kan blijven en eveneens een nieuwe woonwijk gerealiseerd kan worden.
3. [appellanten] exploiteren binnen het plangebied een aantal bedrijven die voornamelijk gericht zijn op levensmiddelen voor de horeca. De bedrijven van [appellanten] zijn gevestigd op de gronden met de bestemmingen "Woongebied - Uit te werken", "Bedrijventerrein - Uit te werken" en "Bedrijventerrein".
Intrekking
4. Ter zitting hebben [appellanten] de beroepsgrond dat de planschaderisicoanalyse ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen ingetrokken.
Ontvankelijkheid
5. De raad betoogt dat de beroepsgronden van [appellanten] inzake de regionale behoefte aan een hotel, artikel 19, aanhef en onder d, van de planregels en de parkeerbehoefte niet zijn vermeld in de door hen ingediende zienswijze en daarom in de beoordeling van het bestreden besluit niet betrokken kunnen worden.
5.1. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat er geen rechtsregel aan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
[appellanten] hebben in hun zienswijze alle plandelen in het plangebied bestreden. Anders dan de raad heeft betoogd bestaat er geen grond om het beroep van [appellanten] in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
Het betoog faalt.
Formele bezwaren
6. [appellanten] betogen dat het transformatieplan en de proefverkavelingen voor de parkeerplaatsen ten onrechte niet met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage hebben gelegen.
6.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
6.2. Naar het oordeel van de Afdeling behoefden het transformatieplan en de proefverkavelingen niet met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage behoefden te worden gelegd.
Het transformatieplan bevat volgens de raad de procesmatige beschrijving van de herstructurering van het plangebied, waarin de basisprincipes van het proces zoals fasering en prioritering en de overwegingen en voorwaarden voor ingrepen zijn benoemd. Het heeft volgens de raad geen zelfstandige normerende functie, maar kan behulpzaam zijn bij de uitleg van onder andere de stedenbouwkundige visie. Het transformatieplan is, naar het oordeel van de Afdeling gelet op de inhoud daarvan, een op de uitvoering van het plan betrekking hebbend stuk en daarmee geen op het plan betrekking hebbend stuk dat nodig is voor de beoordeling van het ontwerpbestemmingsplan.
De proefverkavelingen zijn volgens de raad varianten voor de uitvoering van de parkeergelegenheden in het licht van de verschillende uitwerkingsmogelijkheden van het plan. Deze zijn niet bindend, aldus de raad. Gelet op de aan de uitvoering van het plan gekoppelde inhoud en functie ervan zijn de proefverkavelingen evenmin op het plan betrekking hebbende stukken die nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerpbestemmingsplan.
Het betoog faalt.
Noodzaak bestemmingsplan
7. [appellanten] stellen dat geen noodzaak bestaat het plan vast te stellen, omdat het voorkeursrecht dat de raad op de gronden heeft gelegd reeds is vervallen.
7.1. In de plantoelichting staan, naast de omstandigheid dat de raad een voorkeursrecht heeft gevestigd, dat met de vaststelling van het bestemmingsplan met tien jaar wordt verlengd, verschillende aanleidingen voor het vaststellen van het bestemmingsplan. Vermeld staat dat het plangebied aan een grondige opknapbeurt toe is, het gebied vernieuwd moet worden zodat in de toekomst sprake is van een modern en dynamisch Food Center Amsterdam en dat daarmee ruimte ontstaat voor een woonwijk die een verbinding vormt tussen de wijken Bos en Lommer en de Westerparkwijk. Bovendien geldt dat het voorheen geldende bestemmingsplan "Van Slingelandtstraat/Centrale Groothandelsmarkt", dat op 28 juni 1989 is vastgesteld en op 20 februari 1990 gedeeltelijk is goedgekeurd (hierna: het voorheen geldende plan), meer dan tien jaar oud is, zodat het voorheen geldende plan aan vervanging toe is.
Nog daargelaten wat er is van hetgeen [appellanten] hebben gesteld over het voorkeursrecht, is de Afdeling van oordeel dat ook los daarvan voldoende grond bestond om het bestemmingsplan vast te stellen.
Het betoog faalt.
Behoefte
8. [appellanten] betogen dat er onduidelijkheid bestaat over de behoefte aan het aantal woningen en het in het plan voorziene hotel. In zoverre voldoet het plan volgens hen niet aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Volgens [appellanten] ontbreken concrete, op de situatie in het gebied van het Food Center Amsterdam toegespitste gegevens die inzichtelijk maken in hoeverre wordt voorzien in een actuele regionale behoefte. De door de raad naar voren gebrachte gegevens ontleend aan provinciale en gemeentelijke beleidsstukken achten zij ontoereikend. In dit verband verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013, in zaak nr. 201300782/1/R6.
8.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden;
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
8.2. Niet in geschil is dat de 1700 woningen en het hotel die met het plan mogelijk worden gemaakt nieuwe stedelijke ontwikkelingen zijn als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Onbestreden is voorts hetgeen in de plantoelichting is gesteld over de woningbehoefte, te weten dat in de Provinciale Structuurvisie de woningbehoefte voor de metropoolregio Amsterdam circa 150.000 woningen bedraagt voor de periode tot 2040 en dat de Structuurvisie Amsterdam 2040 een opgave van 75.000 woningen vermeldt alsmede dat in het rapport “Houdbaarheid Woningbehoefteprognoses Noordvleugel” uit 2011 een behoefte in Amsterdam van 66.000 woningen is vermeld voor de periode tot 2025. Evenmin is de juistheid van de in de plantoelichting vermelde mededeling betwist dat in het huidige monitoringsoverzicht voor het plangebied rekening wordt gehouden met 1200 nieuwe woningen. Vastgesteld moet worden dat de door Vroegop en andere gestelde onduidelijkheid het aantal van 500 woningen betreft waarvan in de plantoelichting is vermeld dat realisatie daarvan niet zal leiden tot realisatie van meer woningen dan waaraan in de regio Amsterdam behoefte is. De Afdeling is van oordeel dat tegen de achtergrond van de hiervoor vermelde, onbetwiste gegevens niet kan worden gezegd dat de raad niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat met het toevoegen van 500 woningen  wordt voorzien in een actuele regionale behoefte. Wat betreft het betoog van Vroegop en andere dat een eventuele regionale behoefte nog niet betekent dat behoefte bestaat aan woningen op de locatie van het plangebied, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ligging van deze binnenstedelijke locatie zodanig is dat voor leegstand op die locatie niet behoeft te worden gevreesd. De verwijzing van Vroegop en andere naar de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013 treft ten slotte evenmin doel. Anders dan in die zaak heeft de raad immers in de plantoelichting aan de hand van concrete gegevens toegelicht hoe de voorziene woningbouw zich verhoudt tot de regionale behoefte.
Het betoog faalt.
Uitvoerbaarheid
9. [appellanten] stellen dat het plan niet uitvoerbaar is. In dit verband wijzen zij op het gegeven dat een groot aantal bepalingen waarin het dagelijks bestuur staat vermeld als bevoegd gezag terwijl het dagelijks bestuur sinds 1 april 2014 de betrokken bevoegdheden niet meer heeft. Daarnaast betogen zij dat onduidelijk is of het plan financieel en economisch uitvoerbaar is. Zij voeren aan dat hoewel de gemeente een Realisatie en Exploitatieovereenkomst FCA" (hierna: REOK) heeft gesloten met het consortium Ballast Nedam en VolkerWessels het niet uitgesloten is dat het plan toch financiële gevolgen heeft voor de raad, omdat Ballast Nedam en VolkerWessels kennelijk tot 2015 eenzijdig de overeenkomst met de gemeente kunnen opzeggen. Ook betwijfelen zij de economische uitvoerbaarheid van het plan.
9.1. In de artikelen 10, lid 10.2, 11, lid 11.2 en 12, lid 12.2, van de planregels is het dagelijks bestuur als gezag aangewezen op wie de daar vermelde uitwerkingsplichten rust. De Afdeling stelt vast dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan het dagelijks bestuur van het Stadsdeel West van de gemeente Amsterdam bevoegd gezag was zodat het dagelijks bestuur terecht is aangewezen als bevoegd gezag ter zake van deze uitwerkingsplichten. De Afdeling ziet in de omstandigheid dat na de inwerkingtreding met ingang van 19 maart 2014 van de wet van 7 februari 2013 tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen (Stb. 2013, 76) de bevoegdheid tot het vaststellen van een uitwerkingsplan ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) toekomt aan het college van burgemeester en wethouders geen grond voor het oordeel dat het plan op die grond niet uitvoerbaar is. Na die inwerkingtreding valt de betrokken bevoegdheid immers toe aan het college van burgemeester en wethouders. Het beroep van [appellanten] op de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2012, in zaak nr. 201108336/1/T1/R1 slaagt niet, reeds omdat in dat geval het plan niet in overeenstemming was met de wet- en regelgeving zoals gold ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan.
10. Blijkens de plantoelichting hebben de gemeente en het consortium de REOK opgesteld die in werking treedt bij definitieve gunning. De REOK voorziet in mogelijkheid van tussentijdse opzegging door het consortium, op een datum gelegen tussen minimaal 12 maanden en maximaal 18 maanden na de datum waarop de REOK "is ondertekend. Deze opzegmogelijkheid vormt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat het plan niet uitvoerbaar is, te minder nu de raad ter zitting heeft gesteld dat indien de overeenkomst zou worden opgezegd hij opnieuw zal bezien of, en zo ja op welke wijze, invulling gegeven zal worden aan het bestemmingsplan. Wat betreft de planschaderisicoanalyse overweegt de Afdeling dat [appellanten] de planschaderisicoanalyse in deze procedure hebben kunnen bestuderen en niet hebben aangegeven aan de juistheid van welke stellingen van de raad zij twijfelen. Voor het oordeel dat de raad onvoldoende gemotiveerd heeft dat hetgeen het plan mogelijk maakt exploitabel is ziet de Afdeling in de op dit punt in het geheel niet onderbouwde stelling van [appellanten] evenmin aanleiding.
Het betoog van [appellanten] dat het plan niet uitvoerbaar is faalt.
Duidelijkheid planregeling
Begripsbepalingen
11. [appellanten] betogen voorts dat in artikel 1, lid 1.25, lid 1.48 en lid 1.64, van de planregels onduidelijk is wat inhoudt dat het verzorgingsgebied van een bedrijf hoofdzakelijk binnen of buiten Amsterdam ligt zodat de bepalingen niet te handhaven zijn. Wat betreft lid 1.64 betogen [appellanten] dat geen van de in dat lid genoemde voorbeelden noodzakelijk is voor de exploitatie van het Food Center Amsterdam, zodat het concept daarvan onvoldoende is gewaarborgd.
11.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.25, van de planregels wordt onder buikbedrijf verstaan een onderneming waar dranken en/of voedsel worden geproduceerd, bewerkt, verhandeld en/of getransporteerd, dit met inachtneming van artikel 17, lid 17.3, van de planregels en met dien verstande dat de onderneming hoofdzakelijk Amsterdam als verzorgingsgebied heeft.
Ingevolge lid 1.48 wordt onder mainportbedrijf verstaan een onderneming waar dranken en/of voedsel worden geproduceerd, bewerkt, verhandeld en/of getransporteerd, dit met inachtneming van artikel 17, lid 17.3, van de planregels en met dien verstande dat de onderneming haar verzorgingsgebied hoofdzakelijk buiten Amsterdam heeft.
Ingevolge lid 1.64 wordt onder servicebedrijf verstaan bedrijf dat hoofdzakelijk in dienst staat van buikbedrijven, zoals een brandstof/energievulstation, een fustverwerkingsbedrijf en een bankfiliaal, dit met inachtneming van artikel 17, lid 17.3, van de planregels.
11.2. Voor zover [appellanten] betogen dat aan het opnemen van een territoriale beperking in deze planregels geen ruimtelijke motieven ten grondslag liggen heeft de raad toegelicht dit nodig te achten, omdat het plangebied nabij het centrum van Amsterdam ligt. Het plangebied ligt voor bedrijven die op Amsterdam zijn gericht dichtbij hun afzetgebied, maar is vanwege deze ligging moeilijk bereikbaar voor bevoorrading. [appellanten] hebben dit niet betwist. De Afdeling overweegt dat gelet op het voorgaande aan de planregeling ruimtelijke motieven ten grondslag liggen, zodat deze ruimtelijk relevant is.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat lid 1.25, lid 1.48 en lid 1.64, van artikel 1 van de planregels rechtsonzeker zouden zijn. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting over de precieze betekenis van het begrip ‘hoofdzakelijk’ heeft toegelicht dat hij aan dat begrip geen percentage wil verbinden of een andere verhouding wil toekennen, omdat dat het begrip lastig meetbaar zou maken. Met het begrip ‘hoofdzakelijk’ bedoelt de raad minstens de helft.
Het betoog faalt.
11.3. Wat betreft artikel 1, lid 1.64, van de planregels voor het overige overweegt de Afdeling dat in artikel 1, lid 1.64, van de planregels voorbeelden van servicebedrijven worden genoemd. Uit dit lid noch uit de overige planregels volgt dat servicebedrijven noodzakelijk moeten zijn voor buikbedrijven of dat uitsluitend de genoemde voorbeelden als servicebedrijf in de zin van lid 1.64 aangemerkt kunnen worden.
Het betoog faalt.
Windmolens
12. [appellanten] betogen dat het plan ten onrechte en in strijd met de bedoeling van de raad windmolens toestaat ingevolge artikel 1, lid 1.49, van de planregels en artikel 19, aanhef en onder d.
12.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.49, van de planregels moet onder nutsvoorzieningen worden verstaan een voorziening ten behoeve van de distributie van gas, water en elektriciteit, en de telecommunicatie alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, pompstations, gemalen, telefooncellen en zendmasten.
Ingevolge artikel 19, aanhef en onder d, indien niet met toepassing van een andere bepaling van de planregels afgeweken kan worden, is het dagelijks bestuur bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van de desbetreffende bepalingen van dit bestemmingsplan, ten behoeve van de in de regels toegestane maximale bouwhoogten, anders dan in bedoeld in c, met ten hoogste 12 m ten behoeve van windmolens.
12.2. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat hetgeen omtrent windmolens is bepaald in artikel 19 van de planregels geschrapt had moeten worden.
12.3. De Afdeling overweegt dat onder voorzieningen ten behoeve van de distributie van elektriciteit geen windmolens worden verstaan, nu windmolens bedoeld zijn om elektriciteit op te wekken. Voorts overweegt de Afdeling dat, nu de raad zich ter zitting wat betreft hetgeen omtrent windmolens is bepaald in artikel 19 van de planregels op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
Waterhuishoudkundige werken en waterbouwkundige kunstwerken
13. [appellanten] betogen voorts dat artikel 1, lid 1.73 en lid 1.74 van de planregels onzorgvuldig zijn, omdat daardoor binnen verschillende bestemmingen waterhuishoudkundige voorzieningen en waterbouwkundige kunstwerken kunnen worden opgericht terwijl niet overal water is toegestaan.
13.1. De Afdeling overweegt dat de bestemmingen die waterbouwkundige kunstwerken en waterhuishoudkundige voorzieningen toestaan eveneens water mogelijk maken. Gelet daarop ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid waterbouwkundige kunstwerken en waterhuishoudkundige voorzieningen ter plaatse heeft kunnen toestaan.
Het betoog faalt.
Luchtkwaliteit
14. [appellanten] betogen dat het plan onzorgvuldig is voorbereid omdat voor het rapport "Food Center Amsterdam, berekening wegverkeerslawaai en luchtkwaliteit" van 13 juni 2013 door Goudappel Coffeng (hierna: het luchtkwaliteitsonderzoek) is gerekend met een verouderd rekenmodel. Omdat nog voor de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan nieuwe versies van de verschillende rekenmodellen en recente concentratiegegevens beschikbaar waren had volgens hen het luchtkwaliteitsonderzoek daarop gebaseerd moeten worden.
14.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (hierna: Rbl 2007) maken bestuursorganen bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht gebruik van de gegevens, bedoeld in artikel 66, alsmede van de ten tijde van de berekening meest recente versie van de methode PreSRM om gegevens als bedoeld in artikel 66, onder a, b, e, f, g en h, geschikt te maken voor gebruik in berekeningen overeenkomstig standaardrekenmethode 2 als bedoeld in artikel 71 of standaardrekenmethode 3 als bedoeld in artikel 75.
14.2. In het luchtkwaliteitsonderzoek staat dat het onderzoek naar de concentraties stikstofdioxide en fijn stof (PM10) is uitgevoerd met behulp van de NSL-rekentool. Voorts staat er dat het jaar 2011 als representatief is verondersteld voor de huidige situatie, omdat voor 2012/2013 geen achtergrondconcentraties en emissiefactoren beschikbaar zijn in de NSL-rekentool. Voorts staat er dat de luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de realisatie van de plannen en dat een beroep kan worden gedaan op artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
Op 15 maart 2013 heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu de gegevens bedoeld in artikel 66 van de Rbl 2007 bekendgemaakt. Op 13 juni 2013 is het luchtkwaliteitsonderzoek gereed gekomen. Op 8 juli 2013 is de NSL-rekentool voor 2013, waarin de meest recente versie van PreSRM is verwerkt, algemeen toegankelijk geworden.
14.3. Ten tijde van de berekening was geen goedgekeurde rekentool beschikbaar waarin de concentratiegegevens van 2012 en de meest recente methode PreSRM waren verwerkt, zodat de berekening niet met een dergelijke rekentool gemaakt kon worden. In de gegeven omstandigheden ziet de Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 67, eerste lid, van het Rbl 2007 is vastgesteld.
Het betoog faalt.
Bestemming "Bedrijventerrein"
15. [appellanten] betogen dat wat betreft de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" onvoldoende inzichtelijk is gemaakt dat kan worden voldaan aan de parkeerbehoefte. De Afdeling volgt [appellanten] hierin niet. De Afdeling stelt vast dat ter plaatse van deze gronden het plan bij recht geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan wat deze gronden betreft desondanks in onvoldoende parkeerruimte voorziet.
Het betoog faalt.
Ligplaatsen
16. [appellanten] betogen dat anders dan de raad heeft beoogd het plan ten onrechte ligplaatsen voor passagiersvaartuigen toestaat, althans vaartuigen waarmee passagiers kunnen worden vervoerd, binnen de bestemmingen "Bedrijventerrein", "Bedrijventerrein - Uit te werken", "Gemengd - Uit te werken", "Water - 1" en "Water - 2".
16.1. Wat betreft het betoog van de raad dat artikel 8:69a van de Awb aan de beroepsgrond in de weg staat, overweegt de Afdeling als volgt.
Het belang van [appellanten] dat betrokken is bij het bestemmingsplan is de ruimtelijke kwaliteit en het ondernemersklimaat op het bedrijventerrein. Met het toestaan van ligplaatsen voor vaartuigen om en binnen het deel van het plangebied dat ingericht is of zal worden als bedrijventerrein worden deze belangen van [appellanten] geraakt. Niet gebleken is dat de norm van een goede ruimtelijke ordening kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellanten] bij het bestemmingsplan. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve aan de vernietiging op dit punt van het bestreden besluit niet in de weg.
16.2. Voorts wijst de raad erop dat binnenvaartschepen geen passagiersvaartuigen zijn, omdat personenvervoer daarvan niet het hoofddoel kan zijn. Wanneer dit wel het hoofddoel is maakt dat het vaartuig een passagiersvaartuig, aldus de raad.
16.3. Ingevolge artikel 1, lid 1.18, van de planregels moet onder binnenvaartschip worden verstaan een niet-zeewaardig vaartuig dat goederen en/of personen over de binnenwateren vervoert.
Ingevolge lid 1.56 moet onder passagiersvaartuig worden verstaan een bedrijfsvaartuig, hoofdzakelijk gebruikt voor of bestemd tot:
a. het vervoer van personen of;
b. om beschikbaar te worden gesteld aan een of meer personen ten behoeve van varende recreatie.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder n en o, zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor ligplaatsen ten behoeve van binnenvaartschepen en dienstvaartuigen en ligplaatsen ten behoeve van passagiersvaartuigen en pleziervaartuigen.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder d, zijn de voor "Water - 1" aangewezen gronden bestemd voor ligplaatsen ten behoeve van binnenvaartschepen en dienstvaartuigen.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder d, zijn de voor "Water - 2" aangewezen gronden bestemd voor ligplaatsen ten behoeve van pleziervaartuigen.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder n en o, zijn de voor "Bedrijventerrein - Uit te werken" aangewezen gronden bestemd voor ligplaatsen ten behoeve van binnenvaartschepen en dienstvaartuigen en ligplaatsen ten behoeve van pleziervaartuigen.
Ingevolge artikel 10.2, aanhef en onder b, werkt het dagelijks bestuur het plan uit overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro, met in achtneming van de regel dat het uitwerkingsplan uitsluitend een aaneengesloten en afsluitbaar bedrijventerrein mogelijk maakt.
Ingevolge artikel 11.1, aanhef en onder t, zijn de voor "Gemengd - Uit te werken" aangewezen gronden bestemd voor ligplaatsen ten behoeve van passagiersvaartuigen en pleziervaartuigen.
Ingevolge lid 11.2, aanhef en onder b, werkt het dagelijks bestuur het plan uit overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro, met in achtneming van de regel dat het uitwerkingsplan uitsluitend een aaneengesloten en afsluitbaar bedrijventerrein mogelijk maakt.
16.4. In de Nota zienswijzen staat dat de raad het plan aanpast door ligplaatsen voor passagiersvaartuigen te schrappen uit de bestemming "Bedrijventerrein - Uit te werken".
Ter zitting heeft de raad gesteld dat hij bij nader inzien de mogelijkheden voor ligplaatsen voor passagiersvaartuigen voor de bestemming "Bedrijventerrein" bij de vaststelling van het plan beter eveneens had kunnen schrappen.
16.5. Nu de raad zich wat betreft de ligplaatsen voor passagiersvaartuigen voor de bestemming "Bedrijventerrein" op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
16.6. Wat betreft de overige ligplaatsen voor vaartuigen die binnen de bestemmingen "Bedrijventerrein", "Bedrijventerrein - Uit te werken", "Gemengd - Uit te werken", "Water - 1" en "Water - 2" mogelijk worden gemaakt, overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat het plan voor de uit te werken bestemmingen uitsluitend een afsluitbaar bedrijventerrein mogelijk maakt niet inhoudt dat het plan voorschrijft dat het bedrijventerrein voor het publiek afgesloten zal zijn. Het afsluiten van het gebied voor het publiek is een feitelijke handeling waarop het bestemmingsplan niet van toepassing is. In de omstandigheid dat het plan voor de uit te werken bestemmingen uitsluitend een afsluitbaar bedrijventerrein mogelijk maakt heeft de raad geen aanleiding hoeven zien de overige ligplaatsen voor vaartuigen niet binnen de bestemmingen "Bedrijventerrein", "Bedrijventerrein - Uit te werken" "Gemengd - Uit te werken", "Water - 1" en "Water - 2" mogelijk te maken.
Het betoog faalt.
Uit te werken bestemmingen
17. [appellanten] richten zich tegen de uit te werken bestemmingen. Volgens hen is het plan op dit punt onduidelijk en rechtsonzeker. Volgens hen wordt onvoldoende inzicht gegeven in de toekomstige ontwikkeling. In dit verband wijzen zij erop dat het uit te werken plan betrekking heeft op een verstedelijkt gebied en dat, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2013, in zaak nr. 201301661/1/R1, een uit te werken plan dat betrekking heeft op een stedelijk gebied aan meer stringente uitwerkingsbepalingen zal moeten voldoen. Voorts betogen zij dat de gevolgen van de uit te werken bestemmingen onvoldoende zijn onderzocht. Zij wijzen erop dat onduidelijk is of het plan wat betreft het bedrijventerrein in voldoende parkeerruimte voorziet, nu daarover in het plan niets is opgenomen. Ook stellen zij dat om behoud van synergievoordelen van het Food Center Amsterdam te garanderen in het plan ten onrechte niet is verzekerd dat het bedrijventerrein een bepaalde minimumoppervlakte heeft. Eveneens betogen zij dat binnen de bestemming "Bedrijventerrein - Uit te werken" ten onrechte slechts een bouwhoogte van 18 m is toegestaan, omdat zij voor een optimale bedrijfsvoering een bouwhoogte van 20 m nodig hebben. Ten slotte is volgens [appellanten] onduidelijk is of zij tijdens de gefaseerde uitwerking hun bedrijfsactiviteiten kunnen blijven voortzetten.
17.1. Aan het plangebied zijn verschillende uit te werken bestemmingen toegekend, die verschillende functies mogelijk maken. Ter plaatse van de bestemming "Bedrijventerrein - Uit te werken" zijn onder meer buik- en servicebedrijven toegestaan, maar geen woningen. Ter plaatse van de bestemming "Woongebied - Uit te werken" zijn onder meer woningen toegestaan, maar geen buik- en servicebedrijven. Ter plaatse van de bestemming "Gemengd - Uit te werken" zijn buik- en servicebedrijven en woningen toegestaan.
17.2. In het plan zijn uitwerkingsplichten opgenomen voor de bestemmingen "Bedrijventerrein - Uit te werken", "Gemengd - Uit te werken" en "Woongebied - Uit te werken".
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, zijn de voor "Bedrijventerrein - Uit te werken" aangewezen gronden bestemd voor:
a. buikbedrijf;
b. servicebedrijf;
c. horeca van categorie 4;
d. gebouwde parkeervoorzieningen;
e. bergingen en andere nevenruimten;
f. tuinen en erven;
g. groenvoorzieningen;
h. daktuinen;
i. verkeersareaal;
j. afvalinzamelingssystemen;
k. water;
l. waterbouwkundige kunstwerken;
m. waterhuishoudkundige voorzieningen;
n. ligplaatsen ten behoeve van binnenvaartschepen en dienstvaartuigen;
o. ligplaatsen ten behoeve van pleziervaartuigen.
Ingevolge lid 10.2 werkt het dagelijks bestuur het plan uit overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro, met in achtneming van de volgende regels:
[…]
b. het uitwerkingsplan maakt uitsluitend een aaneengesloten en afsluitbaar bedrijventerrein mogelijk;
[…]
d. in het uitwerkingsplan dient rekening te worden gehouden met voldoende parkeergelegenheid;
[…].
Ingevolge artikel 11, lid 11.1, zijn de voor "Gemengd - Uit te werken" aangewezen gronden bestemd voor:
a. buikbedrijf;
b. servicebedrijf;
c. woningen inclusief ruimten ten behoeve van praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis / bedrijf aan huis;
d. detailhandel;
e. consumentverzorgende dienstverlening in de eerste bouwlaag, de kelder en het souterrain;
f. publieksgerichte zakelijke dienstverlening in de eerste bouwlaag, de kelder en het souterrain;
g. maatschappelijke voorzieningen;
h. horeca van categorie 3 en horeca van categorie 4;
i. gebouwde parkeervoorzieningen;
j. bergingen en andere nevenruimten;
k. tuinen en erven;
l. groenvoorzieningen;
m. daktuinen;
n. verkeersareaal;
o. speelvoorzieningen;
p. afvalinzamelingssystemen;
q. water;
r. waterbouwkundige kunstwerken;
s. waterhuishoudkundige voorzieningen;
t. ligplaatsen ten behoeve van passagiersvaartuigen en pleziervaartuigen.
Ingevolge lid 11.2 werkt het dagelijks bestuur het plan uit overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro, met in achtneming van de volgende regels:
[…]
b. het uitwerkingsplan maakt uitsluitend een aaneengesloten en afsluitbaar bedrijventerrein mogelijk;
[…]
f. in het uitwerkingsplan dient rekening te worden gehouden met voldoende parkeergelegenheid;
[…]
Ingevolge artikel 12, lid 12.1, zijn de voor "Woongebied - Uit te werken" aangewezen gronden bestemd voor:
a. woningen inclusief ruimten ten behoeve van praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis / bedrijf aan huis;
b. detailhandel;
c. consumentverzorgende dienstverlening in de eerste bouwlaag, de kelder en het souterrain;
d. publieksgerichte zakelijke dienstverlening in de eerste bouwlaag, de kelder en het souterrain;
e. maatschappelijke voorzieningen;
f. horeca van categorie 3 en horeca van categorie 4;
g. gebouwde parkeervoorzieningen;
h. bergingen en andere nevenruimten;
i. tuinen en erven;
j. groenvoorzieningen;
k. daktuinen;
l. verkeersareaal;
m. speelvoorzieningen;
n. nutsvoorzieningen;
o. afvalinzamelingssystemen;
p. water;
q. waterbouwkundige kunstwerken;
r. waterhuishoudkundige voorzieningen;
s. ligplaatsen ten behoeve van passagiersvaartuigen en pleziervaartuigen;
t. waterhuishoudkundige voorzieningen.
Ingevolge lid 12.2 werkt het dagelijks bestuur het plan uit overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro, met in achtneming van de volgende regels:
[…]
f. in het uitwerkingsplan dient rekening te worden gehouden met voldoende parkeergelegenheid;
[…]
Artikel 17, lid 17.4, van de planregels ziet op de bestemmingen "Bedrijventerrein", "Gemengd", "Bedrijventerrein - Uit te werken", "Gemengd - Uit te werken" en "Woongebied - Uit te werken" en geeft daarvoor een aantal gebruiksregels. Deze regels houden onder meer in dat voor buik- en servicebedrijven een maximaal brutovloeroppervlak is gegeven en dat het aantal woningen is gemaximeerd.
Ingevolge artikel 19, aanhef en onder c, is, indien niet met toepassing van een andere bepaling van deze regels afgeweken kan worden, het dagelijks bestuur (lees: het bevoegd gezag) bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, lid 1 onder c van de Wro een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van de desbetreffende bepalingen van dit bestemmingsplan, ten behoeve van de in de regels toegestane maximale bouwhoogten zodat deze met niet meer dan 2 m wordt vergroot.
Ingevolge artikel 19, onder d, is, indien niet met toepassing van een andere bepaling van deze regels afgeweken kan worden, het dagelijks bestuur (lees: het bevoegd gezag) bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, lid 1 onder c van de Wro een omgevingsvergunning te verlenen (lees: het bevoegd gezag in afwijking van de desbetreffende bepalingen van dit bestemmingsplan, ten behoeve van de in de regels toegestane maximale bouwhoogten, anders dan in bedoeld in c, zodat deze met ten hoogste 5 m worden overschreden ten behoeve van lift- en trappenhuizen, centrale verwarmingsinstallaties, zonneboilers, glasbewassingsinstallaties, ventilatie-inrichtingen, vlaggenmasten en vergelijkbare bouwwerken voor de opwekking van duurzame energie zoals zonnepanelen en ten hoogste 12 m ten behoeve van windmolens, windturbines en warmte-koudeopslag.
17.3. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 2 oktober 2013, in zaak nr. 201301661/1/R1 heeft overwogen, behoort het tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Ingevolge artikel 3.1.4. van het Bro geeft het bestemmingsplan voor een op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de Wro uit te werken plan op zodanige wijze doelstellingen aan, dat voldoende inzicht wordt verkregen in de toekomstige ontwikkelingen van het desbetreffende gebied. De Afdeling stelt vast dat in de artikelen 10, 11 en 12 van de planregels de aard van de toegestane bestemmingen voor de aangewezen gronden specifiek is vermeld alsook de bij de uitwerking te hanteren regels. [appellanten] hebben hiertegen geen concrete bezwaren naar voren hebben gebracht. In het bijzonder hebben zij niet geconcretiseerd welke bestemmingen zich niet zouden verdragen met de ligging van het plangebied in een stedelijk gebied. Wat betreft hun stelling dat de in evenbedoelde artikelen vermelde bestemmingen qua omvang onvoldoende inzicht geven, wijst de Afdeling op de in artikel 17, lid 17.4. van de planregels voor de bestemmingen vermelde maxima. Een en ander leidt de Afdeling tot de conclusie dat in hetgeen [appellanten] naar voren hebben gebracht geen grond is gelegen voor het oordeel dat de uit te werken bestemmingen onvoldoende inzicht geven in wat met de in het plan opgenomen uitwerkingsplichten mogelijk wordt gemaakt. Hoewel een uit te werken bestemming het college enige mate van flexibiliteit biedt, wijst de Afdeling er voorts op dat de precieze uitwerking in een uitwerkingsplan zal worden vastgelegd waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
Het betoog faalt.
17.4. De stelling van de raad dat bij de onderzoeken naar de (milieu)gevolgen van het plan is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden is door [appellanten] niet gemotiveerd bestreden. In zoverre ziet de Afdeling dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de uit te werken bestemmingen niet in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. In de eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling dat geohydrologisch onderzoek en een hoogbouweffectrapportage ontbreken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een andersluidende conclusie, omdat de relevantie hiervan niet aannemelijk is gemaakt.
Het betoog faalt.
17.5. In de door de raad aangehaalde uitspraak van 2 oktober 2013, in zaak nr. 201301661/1/R1 heeft de Afdeling overwogen dat appellanten niet gevolgd kunnen worden in hun standpunt dat de voorwaarde inzake parkeren onvoldoende is bepaald, omdat in de uitwerkingsregels uitdrukkelijk is vermeld dat het parkeren binnen het plangebied zal worden opgelost binnen de daarvoor geldende parkeernormen zoals opgenomen in de algemene gebruiksregels behorende bij het bestemmingsplan dat op 29 september 2009 is vastgesteld. In de situatie waar deze uitspraak op ziet waren de parkeernormen die op de uitwerkingsregels van toepassing waren bij de vaststelling van het bestemmingsplan derhalve reeds bekend. In de hier aan de orde zijnde situatie is echter niet bekend welke parkeernormen van toepassing zijn op de uitwerkingsregels, nu de raad deze pas bij de vaststelling van een uitwerkingsplan in de besluitvorming wenst te betrekken. Het plangebied ligt nabij het centrum van Amsterdam en maakt naast een bedrijventerrein op de gronden met de bestemming "Gemengd - Uit te werken" ook wonen mogelijk. Niet in geschil is dat voor dergelijk gebruik en op deze locatie parkeergelegenheid ter plaatse noodzakelijk is. De raad heeft echter ook bij navraag ter zitting geen enkele uitleg kunnen geven over wat hij onder voldoende parkeergelegenheid verstaat. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft de daarin opgenomen uitwerkingsregels uit het oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is.
Het betoog slaagt.
17.6. Wat betreft het opnemen van een minimumoppervlakte voor het bedrijventerrein geldt dat een dergelijke verplichting slechts aanvaardbaar is indien uitvoering ervan in het kader van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het opnemen van een minimumoppervlakte voor het bedrijventerrein uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is. De verwijzing naar een mogelijk synergievoordeel acht de Afdeling onvoldoende.
Het betoog faalt.
17.7. De Afdeling volgt [appellanten] niet in hun betoog dat ten onrechte een maximale bouwhoogte van 18 m in plaats van 20 m is toegestaan ter plaatse van de bestemming "Bedrijventerrein - Uit te werken". De raad heeft gekozen voor een bouwhoogte van maximaal 18 m in verband met de hoogte van de omliggende bebouwing. De raad heeft in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang om de bebouwing op het bedrijventerrein stedenbouwkundig in te passen dan aan het belang van [appellanten]. De Afdeling betrekt bij zijn oordeel dat [appellanten] ter zitting hebben medegedeeld dat de benodigde bouwhoogte afhankelijk is van de oppervlakte van het gebouw en dat het plan door middel van de afwijkingsmogelijkheden ingevolge artikel 19, aanhef en onder c en d, van de planregels verhoging van de maximale bouwhoogte toestaat met 2 m en voor bepaalde voorzieningen met 5 of 12 m.
Het betoog faalt.
Wijzigingsbevoegdheid
18. Ingevolge artikel 20, lid 20.1.1, van de planregels kan het dagelijks bestuur de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" wijzigen in de bestemmingen "Bedrijventerrein - Uit te werken" en/of "Woongebied - Uit te werken", waarbij een aantal regels in acht moeten worden genomen.
Ingevolge lid 20.1.2 kan het dagelijks bestuur de gronden met de bestemmingen "Bedrijventerrein - Uit te werken", "Woongebied - Uit te werken" en "Gemengd - Uit te werken" wijzigen in de bestemming "Bedrijventerrein", waarbij een aantal regels in acht moeten worden genomen.
18.1. [appellanten] betogen dat de wijzigingsbevoegdheid ten onrechte in het plan is opgenomen omdat deze niet binnen de planperiode zal worden gebruikt. Daarbij wijzen [appellanten] op een krantenartikel en op de beantwoording van hun zienswijze, waarin de raad stelt dat voor de gronden die mogelijk niet binnen de planperiode zullen worden ontwikkeld de bestemming "Bedrijventerrein" is opgenomen en dat voor het geval dat deze gronden toch kunnen worden ontwikkeld een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen. Volgens [appellanten] kan het plan niet vergeleken worden met de Tweede Maasvlakte, omdat het daar om een veel groter gebied ging en de complexiteit van het plan in dit geval door de plansystematiek zelf wordt veroorzaakt.
18.2. Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wro wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar telkens opnieuw vastgesteld. Uit deze bepaling volgt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat, onverminderd de verlengingsmogelijkheid voor de raad die is neergelegd in artikel 3.1, derde lid, van de Wro. Het is in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan bestemmingen op te nemen die niet binnen de planperiode van tien jaar zullen worden verwezenlijkt.
18.3. Blijkens de plantoelichting is vanwege de dynamische ontwikkelingsstrategie in de algemene wijzigingsregels een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het geval dat de fasering van het Food Center Amsterdam anders wordt en herontwikkeling van een deel van het gebied dat als "Bedrijventerrein" is bestemd toch eerder plaatsvindt. Dat kan aan de orde zijn indien de onderhandelingen tussen ondernemers en het consortium sneller gaan dan waarvan nu in de fasering is uitgegaan of als de marktomstandigheden wijzigen en de vraag naar de nieuwe ontwikkelingen groter is dan nu wordt verwacht. Met het vorenstaande is niet gegeven dat de wijzigingsbevoegdheden binnen de planperiode niet gebruikt zullen worden. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het opnemen van de wijzigingsbevoegdheden in strijd is met artikel 3.1, tweede lid, van de Wro. Het betoog faalt.
19. [appellanten] betogen dat de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 20 van de planregels onvoldoende objectief begrensd is, omdat niet duidelijk is wanneer en onder welke voorwaarden ervan gebruik kan worden gemaakt.
19.1. Gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een bepaling die een wijzigingsbevoegdheid bevat in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Nu in artikel 20, lid 20.1.1, van de planregels staat welke bestemmingen aan het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend kunnen worden en onder welke omstandigheden dat toegestaan is, ziet de Afdeling in de niet nader geconcretiseerde stelling van [appellanten] geen aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 20, lid 20.1.1, onvoldoende objectief is bepaald.
Het betoog faalt.
20. [appellanten] betogen dat het bestemmingsplan ten onrechte toestaat dat het gehele plangebied bedrijventerrein of woongebied wordt, ingevolge de wijzigingsbevoegdheid van artikel 20 van de planregels. Zij stellen dat de maximering van het gezamenlijk bruto vloeroppervlak en het aantal woningen uit artikel 17, lid 17.4, van de planregels niet op een wijzigingsplan van toepassing is.
20.1. Nu ingevolge artikel 3.6, derde lid, van de Wro een wijzigingsplan deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan, op het wijzigingsplan ook de beperkingen van artikel 17, lid 17.4, van de planregels van toepassing zijn. De vrees van [appellanten] is derhalve ongegrond.
Het betoog faalt.
Fasering
21. Wat betreft het betoog van [appellanten] dat onduidelijk is of bedrijven gedurende de gefaseerde uitwerking van het plangebied kunnen blijven functioneren, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond moet derhalve buiten beschouwing blijven.
Het betoog faalt.
Conclusie
22. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 16.5 artikel 3, lid 3.1, onder o, van de planregels aan te passen. Voorts dient de raad met inachtneming van overweging 12.2 artikel 19, onder d, van de planregels aan te passen. Ten slotte dient de raad met inachtneming van overweging 17.5 te verduidelijken wat wordt verstaan onder voldoende parkeergelegenheid in artikel 10, lid 10.2, aanhef en onder d, artikel 11, lid 11.2, aanhef en onder f, en artikel 12 lid 12.2, aanhef en onder f, van de planregels.
22.1. In de einduitspraak zullen de overige beroepsgronden van [appellanten], in het bijzonder de grond of de raad bij de vaststelling van het plan voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellanten], worden besproken.
Proceskostenveroordeling
23. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Amsterdam op om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak:
- met inachtneming van overweging 22 de daar omschreven gebreken te herstellen, en;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen en wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Verhage, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Verhage
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
655.