ECLI:NL:RVS:2014:4585

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
201403258/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding uitkeringskosten na beëindiging tijdelijk dienstverband

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 december 2014 uitspraak gedaan in het geschil tussen de stichting KBA NW West (appellante) en het bestuur van de stichting Participatiefonds voor het onderwijs (verweerder). Het Participatiefonds had op 1 augustus 2013 het verzoek van KBA om vergoeding van uitkeringskosten, voortvloeiend uit de beëindiging van het tijdelijke dienstverband van een betrokkene, afgewezen. KBA had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door het Participatiefonds ongegrond verklaard. KBA heeft vervolgens beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 14 november 2014 werd KBA vertegenwoordigd door haar algemeen directeur en een medewerker, terwijl het Participatiefonds werd vertegenwoordigd door twee medewerkers. De Raad heeft de zaak behandeld en de relevante wetgeving, waaronder de Wet op het primair onderwijs (WPO) en het Reglement Participatiefonds, in overweging genomen. De Raad concludeerde dat KBA niet had aangetoond te hebben voldaan aan de inspanningsverplichting die op haar rustte, maar dat het Participatiefonds ten onrechte van KBA had verlangd dat zij deze verplichting nakwam, gezien de omstandigheden van de betrokkene.

De Raad oordeelde dat het Participatiefonds geen inspanningsverplichting mocht eisen van KBA, omdat de betrokkene ten tijde van het ontslag volledig arbeidsongeschikt was. De Raad vernietigde het besluit van het Participatiefonds en droeg hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het griffierecht aan KBA vergoed. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Participatiefonds om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van langdurige ziekte bij de beoordeling van vergoedingsverzoeken.

Uitspraak

201403258/1/A2.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting KBA NW West (hierna: KBA), gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
het bestuur van de stichting Stichting Participatiefonds voor het onderwijs (hierna: het Participatiefonds),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft het Participatiefonds het verzoek van KBA om de uitkeringskosten te vergoeden die voortvloeien uit de beëindiging van het tijdelijke dienstverband van [betrokkene], afgewezen.
Bij besluit van 20 maart 2014 heeft het Participatiefonds het door KBA hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft KBA beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
KBA heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2014, waar KBA, vertegenwoordigd door haar algemeen directeur F. Merten en R. Schepers, werkzaam bij KBA, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. M. Wieërs en I. El Assati, beiden werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO) worden op de bekostiging in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, is het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het bestuur van een centrale dienst aangesloten bij een door de minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge artikel 184, vierde lid, stelt het bestuur van de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur van de centrale dienst als bedoeld in artikel 138, derde lid.
2. Het Participatiefonds is de in artikel 184 van de WPO bedoelde rechtspersoon. Het heeft voor het schooljaar 2011-2012 het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2011-2012 (hierna: het Reglement) opgesteld, dat in werking is getreden op 1 februari 2011 en betrekking heeft op ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2011.
Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van het bevoegd gezag verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in de werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Ingevolge artikel 4.4, voor zover hier van belang, wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in artikel 4.1 gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de activiteiten genoemd in het artikel dat op het ontslag van toepassing is, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. De inspanningsverplichting is door het Participatiefonds in de in deze bepaling vermelde categorieën ondergebracht. Het bevoegd gezag informeert het Participatiefonds schriftelijk op welke wijze aan de inspanningsverplichting is voldaan. Activiteiten in het kader van de inspanningsverplichting worden uitsluitend in de beoordeling van een vergoedingsverzoek meegenomen, indien deze activiteiten hebben plaatsgevonden voorafgaande aan de datum van ontslag.
Ingevolge artikel 4.4.1, aanhef, wordt bij de categorieën I, II, III en IV in alle gevallen schriftelijk bewijs gevraagd.
Ingevolge dat artikel, onder categorie III, wordt als bewijsstuk geaccepteerd een overzicht van de data waarop één of meer van de in de toelichting genoemde voorbeelden van activiteiten hebben plaatsgevonden. Het overzicht wordt door betrokkene schriftelijk bevestigd. Hiermee verklaart betrokkene dat de activiteiten hebben plaatsgevonden.
Ingevolge dat artikel, onder categorie IV-B sub 2, wordt als bewijsstuk geaccepteerd een afschrift van een offerte of van een factuur waaruit blijkt dat het schoolbestuur betrokkene - voorafgaand aan zijn ontslag - middels het aanbieden, en bij acceptatie bekostigen van faciliteiten, in de gelegenheid heeft gesteld zijn positie op de arbeidsmarkt te verbeteren.
Ingevolge dat artikel, onder categorie IV-B sub 3, wordt als bewijsstuk geaccepteerd een afschrift van de brief aan betrokkene waarin het aanbod tot het inschakelen van een outplacementbureau wordt gedaan, in combinatie met een afschrift van een door een outplacementbureau uitgebrachte offerte.
Ingevolge artikel 4.4.2 geeft het bevoegd gezag, indien door het bevoegd gezag niet (volledig) aan de gevraagde inspanning kan worden voldaan, gemotiveerd aan wat daarvan de reden is.
Ingevolge artikel 6.1 kan een vergoedingsverzoek alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in artikel 7 tot en met 11 en wanneer tevens is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Ingevolge artikel 6.3 wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder e, onder Inspanningsverplichting, voor zover van belang, dient het bevoegd gezag bij een ontslag op grond van deze bepaling te voldoen aan de inspanningsverplichting, artikel 4, categorie I, II, III en IV. Indien betrokkene volledig arbeidsongeschikt is verklaard (ontslag uit een vast dienstverband en 80-100% ziek volgens UWV) verlangt het Participatiefonds geen inspanning als bedoeld in de categorieën II, III en IV.
3. Betrokkene is op 1 augustus 2010 in tijdelijke dienst getreden bij KBA. Op 20 januari 2011 heeft zij zich ziek gemeld. Het dienstverband met betrokkene is tijdens haar ziekteperiode op 1 augustus 2011 geëindigd.
4. KBA heeft het Participatiefonds verzocht om de uitkeringskosten, die voortvloeien uit het ontslag van betrokkene, ten laste van het Participatiefonds te brengen.
5. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het Participatiefonds ten grondslag gelegd dat KBA niet heeft aangetoond dat zij heeft voldaan aan de inspanningsverplichting die op grond van artikel 4.4, categorie III en IV-B, onder 2 en 3, van het Reglement op haar rust. Voorts heeft het Participatiefonds daaraan ten grondslag gelegd dat niet valt in te zien waarom de activiteiten ten behoeve van de inspanningsverplichting niet konden worden verricht. Uit de rapportage van de bedrijfsarts volgt dat deze betrokkene als arbeidsongeschikt voor haar eigen werk als groepsleerkracht heeft aangemerkt, maar haar wel geschikt heeft geacht voor het verrichten van aangepaste eenvoudige werkzaamheden op de achtergrond en in eigen tempo en zonder tijdsdruk of deadlines. Uit de door KBA overgelegde stukken blijkt evenmin dat betrokkene over een dusdanige beperking beschikte dat in het geheel niet aan de inspanningsverplichting kon worden voldaan, aldus het Participatiefonds. Van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4.4.2 van het Reglement, is niet gebleken.
In het verweerschrift heeft het Participatiefonds nader toegelicht dat uit artikel 9, aanhef en onder e, van het Reglement volgt dat enkel in het geval een medewerker volledig arbeidsongeschikt is verklaard door het UWV, bij ontslag vanuit een vast dienstverband, geen inspanningen worden verlangd. Nu betrokkene over een tijdelijk dienstverband beschikte en KBA geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat het UWV betrokkene volledig arbeidsongeschikt heeft verklaard, is het Participatiefonds van oordeel dat op correctie wijze uitvoering is gegeven aan het Reglement.
6. KBA erkent dat zij niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting. Zij is evenwel van mening dat zij niet aan die inspanningsverplichting kon voldoen, nu zij de arbeidsongeschiktheid van betrokkene vanwege privacyredenen niet verder met medische gegevens kon onderbouwen. Voorts is zij van mening dat zij ook niet aan de inspanningsverplichting hoefde te voldoen. Betrokkene was op het moment van ontslag volledig arbeidsongeschikt, zodat voor haar in redelijkheid geen passend werk, anders dan op re-integratiebasis, gezocht kon worden. Gelet op die arbeidsongeschiktheid kon haar evenmin outplacement worden aangeboden. Dat betrokkene volgens de spreekuurrapportages van de bedrijfsarts aangepaste werkzaamheden kon verrichten, betekent volgens KBA niet dat betrokkene niet volledig arbeidsongeschikt was. Die aangepaste werkzaamheden vormen volgens haar een onderdeel van het wettelijk verplichte re-integratietraject. Daarnaast kon zij niet voorzien dat de verzekeringsarts van het UWV betrokkene, twee jaar nadat de begeleiding aan het UWV was overgedragen, voor minder dan 35% arbeidsongeschikt zou verklaren. Voor zover het Reglement onder deze omstandigheden al zou nopen tot het voldoen aan de inspanningsverplichting, is sprake van een hiaat in het Reglement, aldus KBA.
6.1. Niet in geschil is dat betrokkene door de bedrijfsarts als ongeschikt voor haar eigen werk als groepsleerkracht is aangemerkt. Het Participatiefonds heeft evenwel aan de mededeling van de bedrijfsarts in de spreekuurrapportages dat betrokkene in overleg voor een paar uur per week aangepaste eenvoudige werkzaamheden op de achtergrond in eigen tempo, zonder tijdsdruk of deadlines kon verrichten, ten onrechte de conclusie verbonden dat betrokkene arbeidsgeschikt moest worden geacht voor andere werkzaamheden. Nu tijdsdruk en deadlines in meer of mindere mate een inherent onderdeel vormen van een functie in het arbeidsproces, heeft KBA zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene, gelet op de omstandigheid dat deze factoren juist geen enkele rol mogen spelen, niet geheel of gedeeltelijk arbeidsgeschikt kon worden geacht. Ter zitting heeft KBA voorts onweersproken toegelicht dat betrokkene ten tijde van beëindiging van het tijdelijk dienstverband recht had op een ziekte-uitkering van het UWV en een verzekeringsarts van het UWV betrokkene pas na twee jaar voor minder dan 35% arbeidsongeschikt heeft verklaard.
In artikel 9, aanhef en onder e, van het Reglement wordt vermeld dat, indien betrokkene wordt ontslagen uit een vast dienstverband en volledig arbeidsongeschikt is verklaard (80-100% ziek volgens het UWV), het Participatiefonds geen inspanning verlangt als bedoeld in de categorieën II, III en IV. Deze bepaling houdt evenwel geen rekening met de inspanningsverplichting bij een situatie van langdurige ziekte bij beëindiging van een tijdelijk dienstverband. Nu uit de eerder aangehaalde spreekuurrapportages van de bedrijfsarts blijkt dat betrokkene ten tijde van uitdiensttreding arbeidsongeschikt was en zij, zoals ter zitting is komen vast te staan, recht had op een volledige ziekte-uitkering van het UWV, had het op de weg van het Participatiefonds gelegen aansluiting te zoeken bij een in het Reglement geregeld geval dat met een dergelijke situatie wel rekening houdt, zoals de inspanningsverplichting bij de situatie van langdurige ziekte bij ontslag uit een vast dienstverband (vergelijk de uitspraak van 24 maart 2004 in zaak nr. 200302893/1, www.raadvanstate.nl). Gelet hierop mocht het Participatiefonds van KBA geen inspanningsverplichting verlangen, zodat het verzoek van KBA ten onrechte op die grond is afgewezen.
7. Het beroep is gegrond. Gelet op het voorgaande dient het besluit van 20 maart 2014 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Het Participatiefonds dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het bestuur van de stichting Stichting Participatiefonds voor het onderwijs van 20 maart 2014, kenmerk BZW.13.0279.01;
III. draagt het bestuur van de stichting Stichting Participatiefonds voor het onderwijs op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en dit aan de stichting Stichting KBA Nw West toe te zenden;
IV. gelast dat het bestuur van de stichting Stichting Participatiefonds voor het onderwijs aan de stichting Stichting KBA Nw West het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
480-705.