201307136/1/R1.
Datum uitspraak: 12 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Weert,
appellante,
en
de raad van de gemeente Sittard-Geleen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bergerweg Zuid" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.A. Al Khatib, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.P.A.M. Friesen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan heeft betrekking op het gebied dat globaal wordt begrensd door de Middenweg, de Bergerweg en de spoorlijn Sittard-Maastricht. De kantoorlocatie en het stadion en de directe omgeving daarvan maken geen deel uit van het plangebied.
3. [appellante] is een ontwikkelende aannemer en eigenaar van verschillende percelen binnen het plangebied. Zij kan zich niet verenigen met de toekenning van de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 4" aan haar gronden. [appellante] voert aan dat aan de keuze voor deze bestemming onvoldoende deugdelijk onderzoek ten grondslag ligt en betoogt dat de raad zich ten onrechte heeft gebaseerd op het Actueel Hoogtebestand Nederland, nu uit het RAAP-rapport 2144, getiteld ‘Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Sittard-Geleen’, opgesteld door RAAP Archeologisch Adviesbureau en gedateerd op 9 augustus 2010 (hierna: het RAAP-rapport), blijkt dat in het plangebied mogelijk ontgrondingen hebben plaatsgevonden. Het Actueel Hoogtebestand Nederland, dat is geraadpleegd teneinde te achterhalen of ontgrondingen hebben plaatsgevonden, is volgens [appellante] niet geschikt voor dit doel omdat niet wordt vermeld of gronden zijn opgehoogd en afwijkingen tot 1 m bij dit meetsysteem kunnen voorkomen. Derhalve had het volgens [appellante] op de weg van de raad gelegen om nader onderzoek te doen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1/R1) rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet 1998 (hierna: de Monumentenwet) de mogelijkheid biedt - waarvan in dit plan gebruik is gemaakt - om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
3.2. De toekenning van de dubbelbestemmingen
"Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 4" is blijkens de stukken gebaseerd op het archeologiebeleid van de raad, dat is neergelegd in de Beleidsnota Archeologie en Monumenten, vastgesteld op 13 september 2012, de daarbij behorende archeologische verwachtings- en beleidskaart en het aan deze stukken ten grondslag liggende RAAP-rapport.
Volgens de Beleidsnota Archeologie en Monumenten is een van de speerpunten van het beleid de erkenning en bescherming van archeologie en monumenten. Op basis van de geactualiseerde archeologische beleidskaart voor Sittard uit 2010 wordt aan archeologisch waardevolle gebieden een dubbelbestemming toegekend. Ontwikkelingen vinden bij voorkeur plaats op locaties waar geen of geringe archeologische waarden aanwezig zijn zodat de verstoring van het bodemarchief geminimaliseerd blijft.
Het RAAP-rapport betreft een bureauonderzoek naar de archeologische verwachtingen dat is opgesteld in samenwerking met de provincie en de gemeente. Hierbij heeft een inventarisatie plaatsgevonden van de bekende archeologische vindplaatsen binnen de gemeente Sittard-Geleen en van landschappelijke (geologische en geomorfologische) en bodemkundige gegevens van het grondgebied. Daarnaast zijn de uitgevoerde archeologische onderzoeken geïnventariseerd, waarbij rekening is gehouden met vergraven of ontgronde gebieden, en heeft een literatuuronderzoek plaatsgevonden. In dit verband is tevens het Actueel Hoogtebestand Nederland bestudeerd teneinde na te gaan of ontgrondingen binnen het plangebied hebben plaatsgevonden. Op grond hiervan is geconcludeerd dat ontgronding niet heeft plaatsgevonden in het plangebied.
Op basis van de genoemde inventarisaties is een archeologisch verwachtingsmodel opgesteld, dat haar neerslag heeft gevonden in een archeologische verwachtingskaart.
In de plantoelichting is de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor het plangebied opgenomen. Uit deze kaart blijkt dat binnen het plangebied archeologische resten bekend zijn en meer archeologische resten verwacht worden. De resten zijn opgegraven tijdens archeologische vooronderzoeken of door amateurarcheologen, de meeste resten zijn nog in de bodem aanwezig en nog niet duidelijk is hoe omvangrijk de vindplaatsen zijn, zo vermeldt de plantoelichting. Uit de beleidskaart van de gemeente blijkt dat in het plangebied de archeologische beleidscategorieën 2, 4 en 6 voorkomen.
3.3. In de stelling van [appellante] dat het Actueel Hoogtebestand Nederland volgens haar niet geschikt is om te achterhalen of ontgrondingen hebben plaatsgevonden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op dit punt nader onderzoek had moeten doen. De Afdeling overweegt hiertoe dat de raad ter zitting heeft gesteld dat hem niet bekend is dat grootschalige ophogingen en vergrondingen in het plangebied hebben plaatsgevonden en dat geen ontgrondingsvergunningen zijn verleend voor de bedoelde gronden. [appellante] heeft dit niet gemotiveerd betwist. De raad heeft derhalve in redelijkheid kunnen uitgaan van het Actueel Hoogtebestand Nederland.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
4. Voorts voert [appellante] aan dat de gronden bij werkzaamheden in het verleden zodanig zijn geroerd dat het toekennen van de dubbelbestemmingen niet langer noodzakelijk is. Dit klemt te meer nu deze bestemmingen haar in financieel opzicht onevenredig benadelen. [appellante] heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2013 in zaak nr. 201300554/1/R3.
4.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet, zoals deze bepaling gold ten tijde van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verplicht worden gesteld.
Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen in voldoende mate is vastgesteld.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van de Wabo, voor zover van belang, kent het bevoegd gezag degene tot wie een beschikking is gericht krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c of h, van de Wabo voor zover daaraan in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften zijn verbonden, of krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder b of c, van de Wabo voor zover daarbij de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg is geweigerd, en die ten gevolge daarvan kosten maakt of schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen op zijn verzoek of uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe, voor zover niet op andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 23 november 2011 in zaak nr. 201010190/1/R3, is voor het opnemen van een beschermingsregeling niet vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vaststaat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen.
Op basis van het RAAP-rapport en de archeologische verwachtings- en beleidskaart heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid van archeologische waarden in de bodem van het plangebied aannemelijk is en dat een archeologische dubbelbestemming in dit geval derhalve gewenst is. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gronden zodanig geroerd zijn dat de archeologische waarde van de percelen verloren is gegaan en de archeologische verwachting niet langer gegrond is.
4.3. De Afdeling overweegt dat aan de Monumentenwet het beginsel ten grondslag ligt dat de verstoorder van het bodemarchief dient bij te dragen aan de kosten voor het archeologische onderzoek ter bescherming van dat bodemarchief. Het is derhalve in overeenstemming met het systeem van de Monumentenwet dat de kosten voor het aanvullende archeologische onderzoek in dit plan bij de aanvrager om een omgevingsvergunning zijn gelegd. De wetgever is er daarbij vanuit gegaan dat die kosten in een redelijke verhouding dienen te staan tot de met de beoogde investering gemoeide kosten. Voor de kosten die zijn gemoeid met het voldoen aan de voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan zodanige vergunning kunnen worden verbonden, is in artikel 4.2, eerste lid, van de Wabo een schadevergoedingsregeling opgenomen. Mede gelet op deze wettelijke schadevergoedingsregeling is niet aannemelijk gemaakt dat dit plan [appellante] een financiële last zou opleggen die niet in een redelijke verhouding staat tot de investering die is gemoeid met een eventueel toekomstig project waarvoor een omgevingsvergunning nodig zal zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voor het grootste deel van de gronden van [appellante] een archeologische verwachtingswaarde categorie 4 geldt. Voor deze categorie geldt de onderzoeksplicht pas indien een omgevingsvergunning wordt aangevraagd en het verstoringsoppervlak meer bedraagt dan 500 m2. Ook zijn verschillende gradaties van onderzoek mogelijk, afhankelijk van het voorgenomen gebruik van de gronden. Het beroep van [appellante] op de uitspraak van 2 oktober 2013 faalt. In die uitspraak was, anders dan in dit geval, bepalend dat geen toereikend onderzoek was gedaan.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellante] door toekenning van archeologische dubbelbestemmingen aan haar gronden op onevenredige wijze geschaad wordt. Het betoog faalt.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Den Broeder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014
91-667.