201403270/1/A3.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 maart 2014 in zaak nr. 13/157 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum
(lees: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam).
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2012 heeft het college bestuursdwang toegepast door het voertuig van [appellante] met kentekennummer […] weg te slepen.
Bij besluit van 11 december 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2014, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.M. Peeters, werkzaam bij de gemeente, en R.A.F. de Kruif, werkzaam bij de nationale politie, zijn verschenen. Voorts is [getuige] als getuige gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) is het een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
Ingevolge artikel 170, eerste lid, aanhef en onder b, behoort tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met het belang van de vrijheid van het verkeer.
2. Het college heeft op grond van artikel 170, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw het voertuig van [appellante] weggesleept. In het besluit van 11 december 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld daartoe te zijn overgegaan, omdat het voertuig met twee wielen op het trottoir stond geparkeerd, waardoor vrije doorgang van voetgangers niet mogelijk was. [appellante] heeft met het zodanig parkeren van het voertuig artikel 5 van de Wvw overtreden, aldus het college.
De kosten in verband met het wegslepen en bewaren van het voertuig zijn vastgesteld op € 283,20 en bij het ophalen van het voertuig voldaan.
Niet in geschil is dat achter de voorruit van het voertuig een verlopen gehandicaptenparkeerkaart was geplaatst, evenals een getypt briefje waarin [appellante] te kennen heeft gegeven waarom het voertuig op de bewuste plek stond geparkeerd. Voorts is niet in geschil dat [appellante] over een geldige gehandicaptenparkeerkaart en over een gehandicaptenparkeervergunning beschikt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om het voertuig weg te slepen. Zij voert daartoe aan dat het voertuig niet op het trottoir stond geparkeerd, dan wel dat het voertuig voetgangers niet heeft gehinderd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat niet van de juistheid van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal kan worden uitgegaan. Voorts heeft de rechtbank de verklaring van de door haar meegebrachte getuige in de uitspraak niet genoemd en heeft zij ten onrechte die getuige niet onder ede gehoord, aldus [appellante].
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college had moeten afzien gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het wegslepen van het voertuig. Zo heeft de rechtbank overwogen dat zij met haar digitale gehandicaptenparkeervergunning zonder kosten binnen de gehele parkeervergunningzone op juiste wijze had kunnen parkeren. Er was echter geen parkeerplaats te vinden. Gelet daarop had het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen zin dat de bestuurder van het voertuig haar eerst thuis had afgezet. Daarbij komt dat zij de volgende dag, gelet op haar beperking, dan ook niet bij haar voertuig had kunnen komen, aldus [appellante]. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een geldige gehandicaptenparkeerkaart achter de voorruit had moet liggen. Nu zij in het bezit is van een geldende gehandicaptenparkeerkaart en een digitale gehandicaptenparkeervergunning, hetgeen voor het college gemakkelijk was na te gaan, had het college haar voertuig niet mogen laten wegslepen, maar kosteloos moeten verplaatsen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Ook haar beroep op het gelijkheidsbeginsel in dat kader heeft de rechtbank ten onrechte afgewezen, aldus [appellante].
3.1. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is de door [appellante] meegebrachte getuige in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven. De Afdeling ziet geen aanleiding te veronderstellen dat zijn verklaring niet door de rechtbank is meegewogen in haar beoordeling. Voorts is de getuige ter zitting bij de Afdeling gehoord.
3.2. Volgens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal was het noodzakelijk het voertuig te verwijderen, omdat het met twee wielen op het trottoir stond geparkeerd, waardoor een vrije doorgang niet mogelijk was. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 16 oktober 2013 in zaak nr. 201303907/1/A3; www.raadvanstate.nl), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht niet noopt tot het oordeel dat de in het proces-verbaal vermelde feiten en omstandigheden onjuist zijn. Voor zover [appellante] haar stelling dat het voertuig niet op het trottoir stond geparkeerd dan wel geen voetgangers heeft gehinderd, heeft willen staven aan de hand van overgelegde foto’s, wordt overwogen dat aan die foto’s geen betekenis toekomt nu deze niet genomen zijn voordat de auto werd weggesleept. Daarbij heeft de meegebrachte getuige ter zitting verklaard dat het voertuig met twee wielen op het trottoir stond geparkeerd, hetgeen de inhoud van het proces-verbaal onderschrijft. Met de verklaring van de getuige heeft [appellante] niet bewezen dat het voertuig een vrije doorgang van voetgangers niet hinderde. Nu mag worden uitgegaan van de juistheid van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal en het voor de vrije doorgang van voetgangers noodzakelijk was het voertuig van [appellante] weg te slepen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college op grond van artikel 170, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw daartoe bevoegd was.
3.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het had moeten afzien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid handhavend op te treden. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat de gehandicaptenparkeerplaats bezet was, niet betekent dat [appellante] in strijd met de geldende verkeersregels op het trottoir mocht parkeren. Hoewel er geen reden is om te twijfelen aan de stelling van [appellante] dat op het bewuste tijdstip geen parkeerplaats beschikbaar was en het voor haar, gelet op haar beperking, van belang is dat het voertuig in de nabijheid van haar woning wordt geparkeerd, leidt dat niet tot het oordeel dat het handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de met de handhaving te dienen belangen dat van het wegslepen van het voertuig had moeten worden afgezien. Zij had het voertuig zodanig behoren te parkeren dat een vrije doorgang voor voetgangers mogelijk was. Daarbij komt dat [appellante] en haar getuige hebben verklaard dat zij het voertuig in de nacht van vrijdag op zaterdag rond middernacht op de desbetreffende plek hebben geparkeerd. Volgens het besluit van 20 oktober 2012 is het voertuig die zaterdag omstreeks 21.00 uur weggesleept. Dit betekent dat [appellante] bijna de gehele zaterdag de mogelijkheid had om het voertuig te laten verplaatsen. Dit heeft zij nagelaten. Voor zover [appellante] heeft verklaard dat zij daartoe geen mogelijkheid heeft gehad, dient dit voor haar risico te blijven.
Het college heeft ter zitting bij de rechtbank te kennen gegeven dat het, zoals [appellante] heeft gesteld, het beleid voert dat voertuigen met een geldige gehandicaptenparkeerkaart niet worden weggesleept, maar kosteloos worden verplaatst. Daarvoor is wel noodzakelijk dat een geldige gehandicaptenparkeerkaart achter de voorruit is geplaatst. De gehandicaptenparkeerkaart in het voertuig van [appellante] was verlopen en dus niet geldig. Het college heeft toegelicht dat het in dat geval niet pleegt na te gaan of de betrokkene wel over een geldige gehandicaptenparkeerkaart beschikt. Daarbij is van belang dat, anders dan waarvan [appellante] lijkt uit te gaan, een gehandicaptenparkeerkaart niet kan worden gescand. Een gehandicaptenparkeervergunning, wat een andere voorziening is, is digitaal en kan wel worden gescand. Uit het door [appellante] overgelegde besluit van 12 september 2012 tot toekenning van een gehandicaptenparkeervergunning voor bestuurders volgt dat die vergunning uitsluitend geldig is voor parkeerplaatsen op straat waar betaald parkeren geldt. De omstandigheid dat [appellante] over een gehandicaptenparkeervergunning beschikt, is in dit geval niet relevant, omdat [appellante] niet op een parkeerplaats stond geparkeerd. De gehandicaptenparkeervergunning geeft [appellante] niet het recht in strijd met de geldende verkeersregels haar voertuig op het trottoir te parkeren. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het voertuig niet in aanmerking kwam om kosteloos te worden verplaatst. Voorts heeft de rechtbank op juiste gronden overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, nu het door [appellante] ingeroepen vonnis van 6 maart 1999 van de kantonrechter is gewezen met een ander juridisch beoordelingskader en derhalve niet kan gelden als een rechtens gelijk geval.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
434-773.