201404188/1/A3.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Buren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 april 2014 in zaken nrs. 13/463 en 13/464 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Buren.
Procesverloop
Bij uitspraak van 8 april 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] ingestelde beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, voor zover gericht tegen het besluit van 7 januari 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) afgewezen en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 7 januari 2013. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2014, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door J. Moor, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 8:55c stelt de bestuursrechter, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vierde lid verzoekt het bestuursorgaan, indien een verzoek te algemeen is geformuleerd, de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
2. [appellante] heeft op grond van de Wob verzocht om een document waarop het rekeningnummer waarnaar een uitbetaald bedrag van enkele honderden guldens van aan haar toekomende re-integratiegelden is overgemaakt staat vermeld.
Op 19 december 2012 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
Bij besluit van 7 januari 2013 heeft het college het Wob-verzoek van [appellante] afgewezen en zich op het standpunt gesteld dat het geen dwangsom heeft verbeurd.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld het verzoek van [appellante] pas bij de ingebrekestelling van 19 december 2012 te hebben ontvangen. [appellante] heeft geen informatie aangeleverd waaruit blijkt dat zij haar verzoek op 25 oktober 2012 ten kantore van het college heeft afgegeven. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat het college het verzoek pas op 19 december 2012 heeft ontvangen, zodat de ingebrekestelling van diezelfde datum prematuur was. Het college heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom derhalve terecht afgewezen, aldus de rechtbank.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zij het besluit van 7 januari 2013 zo begrijpt dat het college geen informatie heeft verstrekt omdat het niet weet welke informatie werd bedoeld. Daarmee heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3, vierde lid, van de Wob, nu niet in geschil is dat het college geen contact met [appellante] heeft opgenomen om het verzoek nader te preciseren. Het beroep is in zoverre gegrond. Zelf in de zaak voorziend heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] hangende het beroep het verzoek nader heeft gepreciseerd. Zo heeft zij te kennen gegeven dat op de jaarrekening van 1999 van de gemeente een bedrag is opgenomen van € 593,98 als zijnde uitgegeven aan studie en bijscholing. [appellante] wil weten op welk rekeningnummer dit bedrag is overgemaakt. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat die informatie niet meer is te achterhalen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de informatie nog onder het college berust, aldus de rechtbank.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat het college haar verzoek pas op 19 december 2012 heeft ontvangen. Zij heeft voor het eerst ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij op 26 oktober 2012 van de baliemedewerkster een ontvangstbewijs heeft gekregen. Op 19 december 2012 was de beslistermijn derhalve verstreken, zodat de ingebrekestelling niet prematuur was en het college een dwangsom heeft verbeurd, aldus [appellante].
4.1. [appellante] heeft ter zitting een document overgelegd waaruit zou blijken dat zij haar verzoek op 26 oktober 2012 ten kantore van het college heeft afgegeven.
Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere stukken ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
In dit geval is het eerst ter zitting in hoger beroep overleggen van het nadere stuk in strijd met de goede procesorde. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. De rechtbank heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld het ontvangstbewijs tot twee weken na de zitting na te zenden, welke termijn met nog eens twee weken is verlengd. Hieraan heeft zij geen gehoor gegeven. In het hogerberoepschrift stelt [appellante] dat het college haar had medegedeeld deze informatie aan te zullen leveren, maar dat dit blijkbaar niet is gebeurd en geeft zij te kennen het ontvangstbewijs daarom alsnog separaat aan de Afdeling toe te sturen. Dit heeft zij echter nagelaten. Nu [appellante] meerdere keren de mogelijkheid heeft gehad het ontvangstbewijs over te leggen kan het haar worden verweten dat zij dit pas ter zitting bij de Afdeling heeft gedaan. Het college heeft daardoor niet adequaat op het nadere stuk kunnen reageren. Nu dit stuk derhalve buiten beschouwing moet worden gelaten, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het college haar verzoek op 26 oktober 2012 heeft ontvangen.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het voor het college een kleine moeite is om bij de bank navraag te doen naar welk rekeningnummer het betreffende bedrag is overgemaakt. Blijkbaar is het onwil van de gemeente om die informatie op te vragen, aldus [appellante].
5.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 30 mei 2007 in zaak nr. 200608265/1) terecht overwogen dat het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene is die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
Het college heeft zich ter zitting bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat na grondig onderzoek is gebleken dat de gevraagde informatie niet meer is te achterhalen. De rechtbank heeft deze verklaring van het college terecht niet ongeloofwaardig geacht. [appellante] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Voorts bevat de Wob, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 juli 2012 in zaak nr. 201106291/1/A3), geen verplichting om documenten, waarvan de openbaarmaking is gevraagd, van elders te vergaren. Zelf in de zaak voorziend heeft de rechtbank het verzoek dan ook terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
434-773.