201403833/1/A3.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 1 april 2014 in zaken nrs. 13/2128 en 14/1017 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.
Procesverloop
Bij brief van 25 oktober 2012 heeft [appellant] een aanvraag om verlening van een standplaatsvergunning aan het Molenbos te Ruurlo ingediend.
Bij uitspraak van 1 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag vernietigd, het college opgedragen om binnen twee weken na de verzenddatum van de uitspraak op de aanvraag van [appellant] te beslissen, bepaald dat het college een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag waarmee het de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, tot een maximum van €15.000,00, en de hoogte van de door het college als gevolg van het niet tijdig beslissen verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 april 2014 heeft het college de aanvraag om verlening van een standplaatsvergunning afgewezen.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.A. Faber, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door W. Kok en mr. M.A. Wildenbeest, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Nu [appellant] met de uitspraak van de rechtbank heeft bereikt wat hij met het ingestelde beroep verlangde, en hij door het instellen van hoger beroep zichzelf in zoverre geen gunstiger materiële rechtspositie kan verschaffen, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] bij een uitspraak op het hoger beroep geen belang heeft.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
2. Bij besluit van 10 april 2014 heeft het college gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep moet, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, in verbinding gelezen met artikel 6:24 van die wet geacht worden mede een beroep tegen het besluit van 10 april 2014 te omvatten.
3. Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van dat beroep te komen, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of het beroep kan worden ontvangen.
[appellant] wenst met de gevraagde standplaatsvergunning een standplaats in te nemen op gronden die in eigendom toebehoren aan [persoon]. [persoon] heeft bij brief van zijn gemachtigde van 4 juni 2013 verklaard dat hij onder geen enkele voorwaarde toestemming aan [appellant] zal verlenen voor het innemen van een standplaats op zijn gronden.
Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] desgevraagd verklaard dat hij naar aanleiding van deze verklaring geen contact met [persoon] heeft opgenomen over het verkrijgen van toestemming. Ook anderszins is niet gebleken dat [appellant] stappen heeft ondernomen om deze toestemming te verkrijgen. In deze omstandigheden is evident dat [appellant] niet van de door hem gevraagde vergunning gebruik zal kunnen maken. Derhalve is er geen belang bij de beoordeling van het beroep.
4. Het beroep is niet-ontvankelijk.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 10 april 2014 niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
434-818.