201403971/1/A4.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2014 heeft het college zijn beslissing om op 23 januari 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een bedrag van € 126,00 voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 10 april 2014 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
3. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 23 januari 2014 naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC), op de Otterrade ter hoogte van lichtmast 149 is aangetroffen. Niet in geschil is dat deze doos in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag ter inzameling is aangeboden en afkomstig is van [appellant]. Blijkens het bestreden besluit acht het college het niet onaannemelijk dat niet [appellant], maar een ander de doos ter inzameling heeft aangeboden. Naar aanleiding van de in bezwaar door [appellant] geschetste gang van zaken is het college ervan uitgegaan dat [appellant] de doos voor de deur van zijn woning heeft gezet. Volgens het college moet de overtreding aan [appellant] worden toegerekend, omdat hij de doos daar onbeheerd heeft achtergelaten en daarmee het risico heeft genomen dat een ander deze verkeerd ter inzameling zou aanbieden.
4. Gelet op het vorenstaande houdt de Afdeling het ervoor dat de doos door een ander dan [appellant] verkeerd ter inzameling is aangeboden.
5. [appellant] betoogt dat hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt, omdat hij niet degene is geweest die de doos naast de ORAC heeft geplaatst. Hij vermoedt dat een van zijn buren de doos ter inzameling heeft aangeboden of dat de doos is weggewaaid en vervolgens door een ander bij de ORAC is gezet.
5.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1) is degene die het desbetreffende wettelijk voorschrift schendt in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht; daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
5.2. Ter beoordeling ligt voor of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de handeling van de derde die de doos onjuist ter inzameling heeft aangeboden, aan [appellant] kan worden toegerekend. Voor een dergelijke toerekening is niet voldoende dat de doos van [appellant] afkomstig is.
[appellant] heeft de doos onbeheerd achtergelaten bij de voordeur van zijn woning. Het college heeft niet vastgesteld of deze locatie tot het eigen terrein of tot de openbare ruimte behoort. Onder verwijzing naar de uitspraken van 9 juli 2014 in zaken nrs. 201311778/1/A4 en 201400430/1/A4, overweegt de Afdeling dat indien de locatie eigen terrein betreft, [appellant] er geen rekening mee hoefde te houden dat een derde de doos daar zonder zijn toestemming zou weghalen en op onjuiste wijze ter inzameling zou aanbieden. Behoort de locatie echter tot de openbare ruimte, dan heeft [appellant] een situatie doen ontstaan waarin hij er wel rekening mee moest houden dat de doos mogelijk door een ander zou worden meegenomen en op onjuiste wijze ter inzameling zou worden aangeboden. Hieruit volgt dat [appellant], nu de doos mogelijk door een derde, zonder zijn toestemming, is meegenomen, alleen voor de overtreding verantwoordelijk kan worden gehouden indien hij de doos in de openbare ruimte heeft achtergelaten. Het college heeft dit niet onderkend. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
Het betoog slaagt.
6. Gelet op hetgeen onder 5.2 is overwogen, is het besluit van 10 april 2014 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil zal de Afdeling het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen het gebrek in het besluit van 10 april 2014 binnen vier weken te herstellen. Het college dient daartoe alsnog toereikend te motiveren waarom de overtreding aan [appellant] is toe te rekenen, dan wel het besluit te wijzigen.
7. Het betoog van [appellant] dat het college er in redelijkheid van had moeten afzien te bepalen dat de kosten voor zijn rekening komen, behoeft alleen bespreking indien na herstel van het gebrek wordt vastgesteld dat de overtreding aan [appellant] is toe te rekenen. Indien dat het geval is, zal in de einduitspraak op deze grond worden beslist.
8. Voorts zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op om binnen vier weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 10 april 2014 te herstellen op een wijze zoals vermeld in rechtsoverweging 6;
- de uitkomst aan de Afdeling en [appellant] mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
148.