201406390/1/A2.
Datum uitspraak: 17 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dordrecht, en anderen (hierna ook: tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 1 augustus 2014 in zaken nrs. 14/3113 en 14/3115 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2013 heeft het college aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het kappen van een boom op het perceel [locatie] te Dordrecht.
Bij besluit van 9 mei 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2014, waar [appellant] en [andere appellant], bijgestaan door mr. J. Schoneveld, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, vergezeld door J.O.J. Copijn, en de anderen, vertegenwoordigd door [appellant] en [andere appellant], en het college, vertegenwoordigd door G.A. Mulder en A. van der Keur, beiden werkzaam bij de gemeente, vergezeld door J.A.P.M. Koppen, zijn verschenen. Tevens zijn ter zitting [vergunninghoudster] en P.D. de Koning, vergezeld door B. van Duinen, verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.18 kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 4:11, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Dordrecht (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen die staan vermeld op de Bomenlijst.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
Ingevolge het derde lid kan het bevoegd gezag een herplantplicht opleggen onder nader te stellen voorschriften.
2. Op 24 mei 2013 heeft [vergunninghoudster] een aanvraag ingediend voor het kappen van een boom, een taxus baccata, op het perceel [locatie] te Dordrecht. Bij besluit van 15 juli 2013, gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2014, heeft het college hiervoor vergunning verleend.
Aan dat laatste besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat van de weigeringsgronden van artikel 4:11, tweede lid, van de APV slechts de beeldbepalende waarde van de boom in beperkte mate van toepassing is. Voorts heeft het college daaraan ten grondslag gelegd dat aan het belang van [vergunninghoudster] om de boom te mogen kappen meer gewicht moet worden toegekend dan aan de belangen van [appellant] bij behoud van de boom. Daarbij heeft het college meegewogen dat het een zeer forse boom betreft, die niet zichtbaar is vanaf de openbare weg en die groeit op eigen grond van [vergunninghoudster], in een kleine binnenplaats, met aanzienlijke wortelgroei vlak naast een in slechte staat verkerende tuinmuur, waardoor niet uitgesloten kan worden dat deze tuinmuur daardoor in de toekomst onherstelbaar beschadigd zal raken. Bovendien zal bij behoud van de boom een aanzienlijk deel van de betegeling verwijderd moeten worden en zal op regelmatige basis gesnoeid moeten blijven worden, hetgeen aanzienlijke kosten met zich meebrengt, aldus het college.
3. [appellant] betoogt, mede onder verwijzing naar het advies van Copijn van 16 juli 2014, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de beeldbepalende waarde van de boom beperkt heeft mogen achten. Daartoe voert zij aan dat de boom als onderdeel van het complex Binnenstad en niet als solitaire boom moet worden bezien. Als onderdeel van het complex Binnenstad zorgt de boom ervoor dat het beeld van hofjes en binnentuinen in het complex wordt behouden en versterkt. Daarmee is de boom beeldbepalend voor het complex Binnenstad. Bovendien vormt de boom samen met andere bomen in de binnenstad de groene long van de stad. De boom kan voorts nog tot volle wasdom komen en als voedselbron voor vogels dienen, zodat ook daarom geen reden bestaat om de boom niet te behouden. Tot slot voert zij aan dat het college bij aanvang van de procedure wel meer waarden van de boom aanwezig achtte. Dat het college daarna van standpunt is gewisseld, is volgens [appellant] in strijd met de rechtszekerheid.
3.1. Niet in geschil is dat de boom, een taxus baccata, behoort tot het op de Bomenlijst geplaatste complex Binnenstad. Anders dan [appellant] lijkt te betogen, staat deze plaatsing niet zonder meer in de weg aan kap, maar houdt deze in dat bomen in dat gebied slechts mogen worden geveld indien het college daarvoor een vergunning heeft verleend. Voor de verlening van een dergelijke vergunning vormt artikel 4:11, tweede lid, van de APV voor het college het toetsingskader. Ingevolge die bepaling kan het college een vergunning weigeren indien een boom de in de APV genoemde waarden bezit. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid van het college.
Tussen partijen is niet in geschil dat de boom van de openbare weg niet zichtbaar is en de boom ten tijde van de besluitvorming door het college geen karakteristieke kroonvorm had. Gelet hierop bestaat, zelfs als het college er in dit verband rekening mee moest houden dat de boom onderdeel uitmaakt van een boomgroep die een karakteristieke structuur in de stad zichtbaar maakt, geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de boom slechts voor een beperkte groep omwonenden - [appellant] en anderen - een zekere beeldbepalende waarde heeft.
Voor zover Copijn in zijn toelichting ter zitting opmerkingen over de andere waarden van de boom heeft gemaakt, betreft dit een herhaling van hetgeen hierover bij de rechtbank naar voren is gebracht en heeft hij niet inzichtelijk gemaakt op welke punten de overwegingen van de rechtbank onjuist waren. Daarbij komt dat het betoog van [appellant] in hoger beroep zich concentreert op het oordeel van de rechtbank over de beeldbepalende waarde en niet op het oordeel van de rechtbank over de overige waarden.
Voor zover [appellant] betoogt dat het college gedurende de bezwaarprocedure ten onrechte zijn standpunt heeft gewijzigd, is van belang dat dit, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het gevolg is van de pogingen die het college naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] heeft ondernomen om tot een oplossing te komen die voor alle partijen aanvaardbaar was. In dit kader zijn hoorzittingen gehouden en is ook nader advies uitgebracht. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat het college zijn standpunt heeft gewijzigd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bezwaarfase - bij uitstek - de ruimte biedt voor het college om zijn standpunt te heroverwegen. Derhalve bestaat geen strijd met de rechtszekerheid.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het belang van [vergunninghoudster] bij het kappen van de boom zwaarder mocht laten wegen dan het belang van [appellant] bij behoud van die boom. Zij voert aan dat de wens om de tuin anders in te richten alsook de overlast door het vallen van naalden en vruchten geen zwaarwegende belangen zijn voor het verlenen van een vergunning voor het kappen van de boom. Door het belang van [vergunninghoudster] zwaarder te laten wegen, heeft het college haar beloond voor het niet op de juiste wijze en zonder vergunning snoeien van de boom met wildgroei als gevolg. De daardoor opgelopen verminking van de boom heeft bovendien voorlopig geresulteerd in een beperktere natuurwaarde. Tot slot heeft het college ten onrechte zwaarwegende betekenis toegekend aan een mogelijke onherstelbare beschadiging van de muur, nu het hier een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft en de huidige slechte staat van de muur bovendien is te wijten aan slecht onderhoud, aldus [appellant].
4.1. Voor het oordeel dat het college in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, niet tot het besluit van 9 mei 2014 heeft kunnen komen, bestaat geen aanleiding. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, valt niet uit te sluiten dat de boom vanwege zijn forse omvang in verhouding tot zijn standplaats, een kleine binnenplaats, overlast veroorzaakt voor [vergunninghoudster]. Hoewel er mogelijkheden zijn om de boom en de muur te behouden, heeft het college bovendien van belang mogen achten dat de kosten die [vergunninghoudster] daarvoor moet maken hoog zijn in verhouding tot het belang van [appellant] bij behoud van de boom. In dat verband heeft het college terecht gewezen op de kosten voor [vergunninghoudster] van het reguliere onderhoud van de boom, de kosten die gemoeid zijn met het behoud van de muur en de kosten van aanpassing van de tuin die noodzakelijk zijn om de boom voor de toekomst te behouden. De rechtbank heeft aldus terecht geoordeeld dat het college de belangen van [vergunninghoudster] zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van [appellant].
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014
480-705.