201400998/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 januari 2014 in zaak nr. 12/6926 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] voor het jaar 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 6 maart 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht op kinderopvangtoeslag van [appellante] over het toeslagjaar 2009 definitief op nihil gesteld.
Bij besluit van 12 november 2012, aangevuld bij besluit van 5 december 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaren gegrond verklaard voor zover die betrekking hadden op kinderopvang die heeft plaatsgevonden door tussenkomst van [kindercentrum] en ongegrond verklaard voor zover die betrekking hadden op de gastouderopvang die heeft plaatsgevonden door tussenkomst van [gastouderbureau].
Bij uitspraak van 8 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.P. Hermans, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer en drs. J.G.C. van de Werken, beiden aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 2 van het Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang (hierna: het Besluit), zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt de hoogte van de kinderopvangtoeslag voor iedere kalendermaand afzonderlijk bepaald.
2. Aan het besluit van 12 november 2012, aangevuld bij besluit van 5 december 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond kosten van gastouderopvang te hebben gehad.
De rechtbank heeft dit standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij de verschuldigde kosten van gastouderopvang in het toeslagjaar 2009 niet volledig heeft betaald. In dat kader voert zij aan dat met het begrip ‘te betalen kosten’ in artikel 5, eerste lid, van de Wko de contractueel te betalen kosten van gastouderopvang worden bedoeld en dat daarbij niet relevant is op welke wijze de vraagouder die kosten daadwerkelijk betaalt. Dat het bedrag aan kosten van gastouderopvang in de maanden november en december 2009 is verrekend met een schenking door de gastouder, betekent dan ook niet dat zij die kosten niet heeft gehad, aldus [appellante]. Voorts is de schenkingsovereenkomst uiteindelijk vernietigd op basis van wederzijdse dwaling, omdat de schenking mogelijk gevolgen had voor haar aanspraak op kinderopvangtoeslag. Nu zij het bedrag aan kosten over de maanden november en december 2009 om die reden op 25 april 2012 alsnog heeft voldaan, heeft zij aangetoond kosten van gastouderopvang te hebben gehad, aldus [appellante].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 19 december 2012 in zaak nr. 201201769/1/A2 en 5 juni 2013 in zaak nr. 201205528/1/A2), staat artikel 5, eerste lid, van de Wko niet in de weg aan een schenking door de gastouder ter grootte van de eigen bijdrage. Voorts is in de uitspraak van 5 juni 2013 overwogen dat doel en strekking van de regeling tot het toekennen van kinderopvangtoeslag zich ertegen verzetten dat bij verrekening van de schenking met de eigen bijdrage aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat, nu door de wetgever is bedoeld dat, om voor toeslag in aanmerking te kunnen komen, de
kosten van de opvang daadwerkelijk door de vraagouder moeten zijn gedragen.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), dienen alle verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna te worden voldaan om voor toepassing van de Wko in aanmerking te kunnen worden genomen. De reden hiervoor is gelegen in het belang van de Belastingdienst/Toeslagen om betrekkelijk kort na afloop van het kalenderjaar - aan de hand van de verstrekte gegevens over de tussen partijen gemaakte afspraken - definitief te kunnen vaststellen of voor dat jaar aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag en wat in dat geval de hoogte van de tegemoetkoming is.
Vaststaat dat [appellante] de kosten van gastouderopvang over de maanden november en december 2009 pas op 25 april 2012 heeft voldaan. Nu deze betaling niet ten tijde van de opvang of kort daarna heeft plaatsgevonden, is deze in beginsel te laat om voor toepassing van de Wko in aanmerking te kunnen worden genomen. Dat de reden voor de late betaling is gelegen in de vernietiging van de mondelinge schenkingsovereenkomst op grond van wederzijdse dwaling, is door de Belastingdienst/Toeslagen terecht geen bijzondere omstandigheid geacht op grond waarvan de betaling voor de toepassing van de Wko toch in aanmerking moet worden genomen.
Gelet op het voorgaande, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij het gehele bedrag aan kosten van gastouderopvang tijdig heeft voldaan.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat een uitwerking van artikel 2 van het Besluit, waarin is bepaald dat de hoogte van de kinderopvangtoeslag per maand moet worden vastgesteld, is dat slechts voor de maanden dat betaling ontbreekt geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat. Nu zij heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang in de maanden januari tot en met oktober 2009 heeft betaald, heeft zij in ieder geval recht op kinderopvangtoeslag over die periode, aldus [appellante].
4.1. Dit betoog faalt. Dat [appellante] kan aantonen dat zij een deel van de kosten van kinderopvang over 2009 wel heeft voldaan, betekent niet dat zij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie voormelde uitspraak van 2 april 2014), baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken voor het desbetreffende toeslagjaar, die, gelet op artikel 52 van de Wko, vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen evenwel te kennen gegeven dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, bereid is de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Een dergelijke wijziging van afspraken kan ook uit de jaaropgave blijken.
[appellante] heeft in reactie op het verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen de gegevens, waaronder de jaaropgave, verstrekt waaruit de door haar gemaakte afspraken over gastouderopvang blijken. Nu het bedrag aan kosten dat [appellante] blijkens deze gegevens verschuldigd is niet overeenkomt met het bedrag van de daadwerkelijk betaalde kosten, moet worden aangenomen dat de gastouderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat [appellante] voor de gastouderopvang geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag en de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag voor de gastouderopvang terecht op nihil heeft gesteld. De verwijzing van [appellante] naar artikel 2 van het Besluit maakt dit niet anders, nu deze bepaling betrekking heeft op gedurende het toeslagjaar doorgegeven wijzigingen die van invloed kunnen zijn op de hoogte van het voorschot kinderopvangtoeslag. Dit staat los van de vraag of de vraagouder na afloop van het toeslagjaar heeft aangetoond dat de kosten van kinderopvang die zijn gemaakt ook daadwerkelijk zijn voldaan.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014
85-752.