201400548/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Vrije Recreatie, gevestigd te Meerkerk, gemeente Zederik,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 januari 2014 in zaak nr. 13/3395 in het geding tussen:
de stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het college een verzoek van de stichting om openbaarmaking van informatie afgewezen, omdat de gevraagde informatie niet is neergelegd in documenten.
Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2014 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2014, waar de stichting, vertegenwoordigd door A.H. van Leeuwen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Spierdijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 4 wordt de verzoeker, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.
2. Bij brief van 20 december 2012 heeft de stichting de raad van de gemeente Veere (hierna: de raad) verzocht om openbaarmaking van een opgaaf van het totaal van de toerekenbare kosten van de inzet van zowel het eigen personeel als van ingehuurde derden in verband met het opstellen, implementeren en uitvoeren van de Verordening kleinschalig kamperen Veere 2008 en de Kadernota kleinschalig kamperen Veere 2008, alsmede het op de voet daarvan gevoerde beleid. Daarbij moeten de kosten van de bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures, waaronder het totaal van de vergoede griffierechten en betaalde proceskosten, blijkens het verzoek afzonderlijk worden vermeld. Voorts verzoekt de stichting om openbaarmaking van het totaal van de in verband met de advisering door de AAZ, Nuland en Partners en de stichting Stichting Landschapsbeheer Zeeland gemaakte kosten, alsmede de in verband met de uitvoering van het beleid betaalde (schade)vergoedingen. De stichting verzoekt verder om openbaarmaking van een opgaaf van de opbrengsten als gevolg van het afwentelen van voornoemde kosten, zoals door het heffen van leges. Tot slot wenst de stichting te vernemen wat het totaalbedrag is van de bij de gemeente Veere ingediende verzoeken om vergoeding van schade, welke toe te schrijven is aan het beleid.
Het college heeft in het besluit van 23 april 2013 het standpunt gehandhaafd dat de gevraagde informatie niet is neergelegd in documenten.
3. De stichting betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is om op het verzoek te beslissen, nu dit is gericht aan de raad en de raad het college niet heeft gemandateerd. Voorts heeft de raad in zijn vergadering van 31 januari 2013 het verzoek uitsluitend voor kennisgeving aangenomen en niet doorgezonden en is van doorzending geen mededeling aan haar gedaan, aldus de stichting.
3.1. Het bestuursorgaan waarbij de documenten berusten waarop een Wob-verzoek betrekking heeft, is bevoegd op dat verzoek te beslissen. Nu het college krachtens de artikelen 2, 4 en 5 van de Verordening kleinschalig kamperen Veere 2008 bevoegd is vergunningen en ontheffingen te verlenen, mocht de raad, na kennisname van het verzoek, ervan uitgaan dat de informatie waarom de stichting heeft verzocht bij het college berust en het college bevoegd is om op het verzoek te beslissen. Derhalve heeft de raad het verzoek terecht doorgezonden aan het college. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het doorzenden van een Wob-verzoek een feitelijke handeling is. Uit de brief van 22 januari 2013 volgt dat de raad het verzoek aan het college heeft doorgezonden. Dat de raad hiervan geen mededeling heeft gedaan aan de stichting, laat onverlet dat, gelet op de gevraagde informatie, het college bevoegd is om op het verzoek te beslissen. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet bevoegd is om op het verzoek te beslissen.
Het betoog faalt.
4. Voorts betoogt de stichting dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de mededeling van het college dat de door de stichting verzochte informatie niet in documenten is neergelegd niet ongeloofwaardig voorkomt en de stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat dergelijke documenten wel bij het college berusten. Daartoe voert zij aan dat het college niettemin de afzonderlijke facturen openbaar kan maken. Daarbij heeft de stichting er op gewezen dat zij in beroep documenten uit de financiële administratie van de gemeente, overeenkomsten met derden, correspondentie met verzekeraars, kopieën van besluiten op bezwaar en uitspraken van de rechtbank en de Afdeling heeft overgelegd. Zij voert verder aan dat de stichting in bezwaar haar verzoek om informatie heeft geconcretiseerd. Het moest voor het college duidelijk zijn dat het het verzoek te beperkt heeft uitgelegd. Tot slot voert de stichting aan dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, nu het in dit geval niet de bestendige gedragslijn heeft gevolgd, dat informatie die eenvoudig is te vergaren wordt neergelegd in een document en openbaar wordt gemaakt.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de stichting heeft verzocht om totaalbedragen en het college het verzoek ook zo mocht opvatten. Het college behoefde daarom geen aanleiding te zien om de afzonderlijke documenten, zoals door de stichting overgelegd, openbaar te maken. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 5 juni 2013 in zaak nr. 201204362/1/A3), dat de Wob geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, ongeacht de mate van inspanning. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college niet de door de stichting verzochte totaalbedragen hoeft vast te stellen en neer te leggen in documenten. Dat het college, zoals de stichting stelt, de bestendige gedragslijn zou hebben om indien de gevraagde informatie eenvoudig is te vergaren deze in een document neer te leggen, maakt vorenstaande niet anders, nu de Wob niet tot het vervaardigen van gegevens verplicht die niet in bestaande documenten zijn neergelegd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Bij brief van 20 januari 2014 heeft de stichting de raad in gebreke gesteld, omdat het college niet bevoegd is en de raad niet tijdig een besluit op het Wob-verzoek heeft genomen. Bij brief van 7 april 2014 heeft de stichting bezwaar gemaakt tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een dwangsombesluit. Bij brief van 10 april 2014 heeft het college de stichting meegedeeld dat het heeft kennisgenomen van de ingebrekestelling van 20 januari 2014, het tijdig een besluit op het Wob-verzoek heeft genomen, het niet in gebreke is en het geen dwangsom heeft verbeurd. Voorts heeft het college bij brief van 10 april 2014 het door de stichting gemaakte bezwaar ter behandeling als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank. Bij brief van 27 mei 2014 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 4:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het bezwaarschrift doorgezonden aan de Afdeling.
7. Ingevolge 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Ingevolge het tweede lid kan de bestuursrechter de beslissing op het beroep of hoger beroep inzake de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, moet degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen bezwaar maken, tenzij het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
7.1. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb kan geen bezwaar worden gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit. Het college heeft het door de stichting gemaakte bezwaar derhalve terecht als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank. Het beroep ziet echter niet op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, maar op het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit, zodat artikel 4:19, eerste en tweede lid, van de Awb in dit geval toepassing mist. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om uit het oogpunt van proceseconomie op het door de rechtbank doorgezonden beroep te beslissen.
7.2. Nu de stichting de raad niet in gebreke heeft gesteld wegens het uitblijven van een dwangsombesluit, moet het beroep tegen het niet tijdig nemen van dat besluit, gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, niet-ontvankelijk worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014
382-819.