ECLI:NL:RVS:2014:4725

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
201405283/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag inlijving in de Nederlandse adel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 21 mei 2014 het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag om inlijving in de Nederlandse adel ongegrond verklaarde. De aanvraag was door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties afgewezen bij besluit van 18 februari 2013. De rechtbank oordeelde dat de brief van 7 oktober 1969, waarin de moeder van [appellant A] verzocht om inlijving, niet als een geldig verzoek tot inlijving kon worden aangemerkt, omdat deze niet aan de Koning was gericht, zoals vereist volgens artikel 74 van de Grondwet (oud).

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 november 2014 behandeld. [appellant] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de brief van 1969 geen verzoek tot inlijving was en dat het verzoek nooit was ingetrokken. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de brief van 1969 niet aan de Koning was gericht en dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen. De Raad bevestigde dat een positief advies van de Hoge Raad van Adel de kans op inwilliging van een verzoek door de Koning vergrootte, maar dat dit niet betekende dat de brief van 1969 als een verzoek tot inlijving kon worden beschouwd.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 december 2014.

Uitspraak

201405283/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellant B], wonend te Den Haag, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 mei 2014 in zaak nr. 13/3698 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2013 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om inlijving in de Nederlandse adel afgewezen.
Bij besluit van 13 juni 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant B], bijgestaan door mr. A.R.Ph. Boddaert, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.A. Geleijnse, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 74 van de Grondwet (oud) verleent de Koning adeldom.
De Wet op de adeldom (hierna: Woa) is op 1 augustus 1994 in werking getreden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Woa geschiedt de verlening van adeldom door verheffing, inlijving of erkenning.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voorzover thans van belang, kan inlijving in de Nederlandse adel slechts plaatsvinden ten aanzien van personen wier geslacht behoort tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut en die het verzoek tot inlijving hebben gedaan.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, is er een Hoge Raad van Adel.
Ingevolge het tweede lid heeft de Raad tot taak de minister te adviseren over verzoeken tot verlening van adeldom.
Ingevolge artikel 8 kan inlijving in de Nederlandse adel plaatsvinden ten aanzien van personen wier geslacht behoort tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut en die daartoe een verzoek om inlijving hebben gedaan binnen vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet.
2. Bij brief van 7 oktober 1969 heeft de moeder van [appellant A] de Hoge Raad van Adel (hierna: de Raad) verzocht om met haar kinderen in aanmerking te komen voor inlijving in de Nederlandse adel met homologatie van de titel baron(es). In 1973 heeft zij daartoe een aantal documenten aan de Raad overgelegd. Bij brief van 13 maart 1974 heeft de Raad geadviseerd het verzoek tot inlijving toe te wijzen en het verzoek tot homologatie van de titel baron(es) af te wijzen. Bij brief van 27 maart 1974 heeft [appellant A] de Raad medegedeeld af te zien van een definitief verzoek tot inlijving, nu homologatie van de titel baron(es) niet mogelijk is. Bij brief van 14 juni 2012 heeft [appellant] de Koning verzocht tot het voorzetten van het inlijvingsverzoek van 1969. Niet in geschil is dat, indien deze brief als verzoek om inlijving zou worden aangemerkt, dit verzoek niet kan worden gehonoreerd omdat het is ingediend langer dan vijf jaren na de inwerkingtreding van de Woa op 1 augustus 1994.
3. Op 28 november 2012 heeft de Raad positief geadviseerd over de voortzetting van het inlijvingsverzoek van [appellant]. Bij besluit van 18 februari 2013 heeft de minister de aanvraag afgewezen, omdat het verzoek van 1969 niet kan herleven, nu dit bij brief van 27 maart 1974 is ingetrokken. Bij besluit op bezwaar van 13 juni 2013 stelt de minister zich daarnaast op het standpunt dat de brief van 1969 geen verzoek tot inlijving is, nu deze niet aan de Koning is gericht. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 1969 geen verzoek om inlijving krachtens artikel 74 Grondwet (oud) aan de Koning is.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 1969 geen verzoek tot inlijving is. Daartoe voert hij aan dat uit het advies van de Raad van 28 november 2012 blijkt dat de brief wel als verzoek om inlijving moet worden aangemerkt. Dat het verzoek van 1969 niet aan de Koning was gericht maakt dit volgens hem niet anders, nu uit artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een bestuursorgaan een geschrift tot de behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld naar dat orgaan doorzendt. Verder voert [appellant] aan dat aan een verzoek als bedoeld in artikel 8 van de Woa geen eisen mogen worden gesteld, nu uit artikel 74 van de Grondwet (oud) niet blijkt dat aan inlijving een verzoek vooraf diende te gaan. Tot slot voert [appellant] aan dat het verzoek van 1969 nooit is ingetrokken, nu intrekking met de brief van 27 maart 1974 niet is beoogd, de Raad kopieën van de bewijsstukken behorende bij de brief van 1969 in het archief heeft bewaard en de Raad op 28 november 2012 positief heeft geadviseerd over de voortzetting van het inlijvingsverzoek.
5. De brief van 7 oktober 1969 is gericht aan de Raad en niet aan de Koning, die krachtens artikel 74 van de Grondwet (oud) bevoegd was adeldom te verlenen. Gebleken is dat een positief advies van de Raad de kans op inwilliging van een verzoek door de Koning destijds vergrootte en het daarom niet ongebruikelijk was om eerst advies aan de Raad te vragen om vervolgens, bij een positief advies, een verzoek om inlijving aan de Koning te richten. Gelet hierop en op de bewoordingen van de aan de Raad gerichte brief van 7 oktober 1969 heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Raad geen aanleiding behoefde te zien de brief aan te merken als een verzoek om inlijving en aan de Koning door te zenden. De brief van 14 juni 2012 kan derhalve niet worden aangemerkt als een verzoek tot voortzetting van een aan de Koning gericht verzoek om inlijving.
Aan het betoog van [appellant] dat het verzoek uit 1969 nooit is ingetrokken, wordt gelet op het voorgaande niet toegekomen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Michiels w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014
43-819.