ECLI:NL:RVS:2014:4737

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
201405704/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking van informatie door het college van burgemeester en wethouders van Castricum

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 4 juni 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Castricum van een verzoek om openbaarmaking van informatie, gedaan door [appellant] op 28 november 2012. Het college had op 19 december 2012 besloten om het verzoek af te wijzen, met als reden dat het belang van de persoonlijke levenssfeer van de persoon die informatie over [appellant] had verstrekt zwaarder weegt dan het algemeen belang van openbaarmaking. Dit besluit werd in bezwaar door het college gehandhaafd en later door de rechtbank bevestigd.

Tijdens de zitting op 26 november 2014 werd de zaak behandeld, waarbij zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college aanwezig waren. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college zijn verzoek om openbaarheid van informatie terecht had afgewezen. Hij stelde dat openbaarmaking van de notitie van belang is voor een goede en democratische bestuursvoering en dat het college artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ten onrechte had toegepast.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het recht op openbaarmaking van informatie ingevolge de Wob niet alleen het belang van de verzoeker dient, maar ook de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden. De rechtbank had terecht overwogen dat het college het verzoek om openbaarmaking in redelijkheid had kunnen afwijzen, omdat het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201405704/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Castricum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juni 2014 in zaak nr. 13/1469 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van informatie afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. K.J. Smit en mr. F.J.P. Bergman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
2. Bij brief van 28 november 2012 heeft [appellant] verzocht om openbaarmaking van een notitie in niet geanonimiseerde vorm, zodat de naam van de persoon die informatie over hem heeft verstrekt openbaar wordt gemaakt. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 december 2012 heeft het college, voor zover thans van belang, het verzoek van [appellant] afgewezen op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn verzoek om openbaarheid van informatie terecht heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat openbaar maken van de notitie in niet geanonimiseerde vorm evident van belang is voor een goede en democratische bestuursvoering. Voorts stelt [appellant] dat hij niet vraagt om een persoonsgegeven en het college artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob derhalve ten onrechte heeft toegepast. Hij voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de persoon die informatie over hem heeft verstrekt erop heeft moeten kunnen vertrouwen dat zijn of haar anonimiteit bij het doen van de melding gewaarborgd zou blijven, omdat volgens [appellant] de persoonlijke gegevens door de betreffende persoon niet zijn aangemerkt als vertrouwelijk, persoonlijk of geheim. Tot slot stelt [appellant] dat de notitie onjuistheden bevat. Zo is het adres van zijn zoon opgenomen in plaats van zijn eigen adres, aldus [appellant].
4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 27 december 2012 in zaak nr. 201112034/1/A3), volgt dat het recht van openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het belang dient van een goede en democratische bestuursvoering. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Derhalve kan geen onderscheid worden gemaakt naar de persoonlijke belangen en oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging in het kader van de Wob worden het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen betrokken, maar niet het specifieke belang van de verzoeker.
Openbaarmaking van de naam van degene die informatie over [appellant] heeft verstrekt, raakt diegene, anders dan [appellant] betoogt, in de persoonlijke levenssfeer. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob (Kamerstukken 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 35) blijkt dat het merken met termen als vertrouwelijk, persoonlijk of geheim niet noodzakelijk is en het persoonlijke karakter ook uit de aard van de verstrekte gegevens kan blijken. De stelling van [appellant] dat het openbaar maken van de notitie van belang is voor een goede en democratische bestuursvoering is juist, maar de rechtbank heeft terecht overwogen dat het college het verzoek om openbaarmaking van de notitie in niet geanonimiseerde vorm in redelijkheid heeft kunnen afwijzen, omdat het belang van de persoon van wie de naam in de notitie is vermeld bij eerbiediging van zijn of haar persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het algemeen belang dat is gediend bij openbaarmaking van de notitie in niet geanonimiseerde vorm.
Het betoog faalt.
5. Dat, zoals [appellant] stelt, de notitie onjuistheden zou bevatten, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu in deze procedure slechts de vraag voorligt of het college het verzoek om openbaarmaking van de naam van de persoon die informatie over [appellant] heeft verstrekt mocht afwijzen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Michiels w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014
43-819.