201403466/1/R3.
Datum uitspraak: 31 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo,
en
de raad van de gemeente Geldrop-Mierlo,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] Mierlo" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.J.J. van Houtert, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het bestemmingsplan voorziet in een planologische regeling voor het perceel [locatie 1] in Mierlo. Op dit perceel is het bedrijf van [belanghebbende] gevestigd.
Het plan is een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Geldrop-Mierlo", vastgesteld op 8 november 2010.
Bij uitspraak van 9 mei 2012 in zaak nr. 201100597/1/R3 heeft de Afdeling dat plan wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd, voor zover het betrof de aanduiding "opslag" en het begrip "statische opslag" met betrekking tot het perceel [locatie 1] in Mierlo.
3. [appellant], die woont op het perceel [locatie 2] in Mierlo, kan zich niet verenigen met het plan, voor zover het opslagactiviteiten mogelijk maakt op het schuin tegenover zijn woning gelegen perceel. Hiertoe betoogt [appellant] allereerst dat een deel van de loodsen op het perceel [locatie 1] al jarenlang niet voor agrarische doeleinden, maar als opslagruimte wordt gebruikt. Met het plan wordt volgens [appellant] ten onrechte het illegale gebruik van de loodsen voor opslagdoeleinden gelegaliseerd. Nu de loodsen nooit zijn gebruikt voor agrarische doeleinden, is van vrijkomende agrarische bebouwing, als bedoeld in de provinciale verordening, geen sprake, zo stelt [appellant]. Voorts kan [appellant] zich niet verenigen met de omvang van de opslagloodsen, die het plan mogelijk maakt. Bedrijfsbebouwing met die omvang past volgens hem niet in een landelijke omgeving.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan "Buitengebied Geldrop-Mierlo" op het perceel [locatie 1] intensieve veehouderij toestond. Daarnaast is een milieuvergunning verleend voor het houden van varkens op het perceel, waarvan ook gebruik is gemaakt. Gelet hierop stelt de raad zich op het standpunt dat op het perceel planologisch en feitelijk sprake is van agrarisch gebruik. De raad onderkent dat een deel van de bebouwing op het perceel ook voor niet-agrarische doeleinden, te weten opslag, werd gebruikt en stelt dat met het thans voorliggende plan is beoogd hiervoor een regeling te treffen, die bovendien door de verkleining van het bouwvlak en de sloop van een deel van de bestaande bebouwing bijdraagt aan de kwaliteitsverbetering van het landschap. Volgens de raad kan de in het plan mogelijk gemaakte opslagfunctie worden aangemerkt als herbestemming van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing, als bedoeld in artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening 2012). Voorts past deze ontwikkeling binnen de uitgangspunten van de Structuurvisie van de gemeente Geldrop-Mierlo, als vastgesteld in december 2010, aldus de raad.
3.2. Ingevolge artikel 1.1, onder 80, van de Verordening 2012 wordt onder VAB-vestiging verstaan een vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m2 toestaat.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid in ieder geval in dat, ingeval van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling, is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald.
Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5, mits:
a. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m²;
b. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;
c. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;
d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven; (…)
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, een verantwoording waaruit blijkt dat, ingeval de beoogde ontwikkeling plaatsvindt in de groenblauwe mantel, deze ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a en b, gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.
3.3. Aan het perceel is, voor zover hier van belang, de bestemming "Bedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor opslag van (eigen) goederen en goederen van derden, vallend onder de categorieën 1 en 2 van bedrijfsactiviteiten volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure), waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.
Ingevolge artikel 5.4.1, aanhef en onder a, is het gebruik, zoals omschreven als in artikel 5.1, aanhef en onder a, alleen toegestaan onder de voorwaarde dat binnen twee jaar na de datum van onherroepelijk worden van dit bestemmingsplan de te verplaatsen opslagloods, in bijlage 1 van dit plan aangeduid met nummer 9, en de varkensstal, in bijlage 1 van dit plan aangeduid met nummer 5, zijn gesloopt.
3.4. Op de bij de Verordening 2012 behorende kaart "Overige agrarische ontwikkelingen" ligt het perceel [locatie 1] in een gebied dat is aangewezen als groenblauwe mantel.
3.5. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
In het bestemmingsplan "Buitengebied Geldrop-Mierlo" was aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch - Bouwvlak" toegekend met de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "opslag". De aanduiding "opslag" is bij eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2012 vernietigd, omdat niet duidelijk was op welke onderdelen van de door de raad genoemde provinciale beleidsstukken en regelgeving deze was gebaseerd en omdat de raad niet voldoende had gemotiveerd waarom hij van het gemeentelijke beleid terzake van bebouwingsconcentraties was afgeweken.
Vanwege de beëindiging van het varkensbedrijf van [belanghebbende], heeft de raad met zijn instemming de agrarische bestemming van zijn perceel verwijderd. In het voorliggende plan is op het perceel op de voor "Bedrijf" aangewezen gronden opslag toegestaan, zo volgt uit artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planregels. De raad heeft hieraan mede ten grondslag gelegd dat deze planologische ontwikkeling bijdraagt aan de kwaliteitsverbetering van het landschap, omdat het bouwvlak op het perceel wordt verkleind, waarmee wordt voldaan aan de in de Verordening 2012 opgenomen voorwaarde dat de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m². In dit verband overweegt de Afdeling dat ter zitting vast is komen te staan dat de varkensstal en de sleufsilo's op het perceel zullen worden gesloopt. Deze ontstening van het landschap zorgt voor een verdere openheid van het landschap. Voorts stelt de raad dat op het perceel geen intensieve veehouderij meer mogelijk is, waardoor de geurcontour van het bedrijf verdwijnt. In artikel 5 van de planregels is vastgelegd dat binnen de bedrijfsbestemming op het perceel één bedrijf mag worden gevestigd voor opslag van goederen binnen de milieucategorieën 1 en 2, zijnde de categorieën met de laagste milieubelasting voor de omgeving. Daarnaast wijst de raad erop dat het plan voorziet in een landschappelijke inpassing, hetgeen ook bijdraagt aan de kwaliteitsverbetering van het landschap. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om het gebruik van de bedrijfsbebouwing voor opslagdoeleinden in het voorliggende plan mogelijk te maken.
Nu in het voorliggende plan de bestemming "Agrarisch - Bouwvlak" en de aanduiding "intensieve veehouderij" van het perceel [locatie 1] zijn verwijderd en daarvoor in de plaats bedrijfsactiviteiten gericht op opslag mogelijk worden gemaakt, overweegt de Afdeling dat deze ontwikkeling kan worden aangemerkt als de vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen bebouwing met een gezamenlijke oppervlakte van niet meer dan 5.000 m2 is toegestaan. De raad heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan voorziet in een zogenoemde VAB-vestiging, als bedoeld in artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012.
Over het betoog dat bedrijfsbebouwing met die omvang niet in een landelijke omgeving past, overweegt de Afdeling als volgt. In de Structuurvisie is de planlocatie aangeduid als agrarisch gebied. De Structuurvisie vermeldt als belangrijk kenmerk van het agrarisch gebied in de gemeente de openheid, die dit gebied uitstraalt. Met dit beleid wordt beoogd om de openheid zoveel mogelijk te handhaven en verder te ontwikkelen. Volgens de plantoelichting biedt de gewenste versterking van deze openheid ruimte voor het inplaatsen van nieuwe functies. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan voorziet in versterking van de openheid ter plaatse, nu het bouwvlak wordt verkleind en een deel van de bestaande bebouwing wordt gesloopt. De raad heeft de sloop van de specifiek aangeduide overtollige bebouwing in artikel 5, lid 5.4.1, aanhef en onder a, van de planregels in de vorm van een voorwaardelijke verplichting als voorwaarde gesteld aan het toestaan van het voorziene gebruik op het perceel. De Afdeling acht het standpunt van de raad dat deze ontwikkeling binnen de uitgangspunten van de Structuurvisie past, niet onredelijk. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beoogde bedrijfsbebouwing niet in een landelijke omgeving past.
Het betoog faalt.
4. [appellant] vreest voor geluidoverlast als gevolg van toenemende verkeersbewegingen van en naar het perceel [locatie 1]. Hij voert aan dat in het plan ten onrechte geen regels zijn opgenomen om de gevreesde geluidoverlast te beperken. Daarnaast vreest [appellant] voor verkeeroverlast. Hij stelt hiertoe dat de Eendenpoel een smalle en doodlopende weg is, die niet geschikt is voor dagelijks en veelvuldig gebruik door zwaar verkeer.
4.1. De raad stelt dat de opslagactiviteiten op het perceel niet zullen leiden tot onaanvaardbare geluidbelasting of verkeeroverlast als gevolg van toenemende verkeersbewegingen. Daartoe wijst de raad op de conclusies in het rapport over het onderzoek naar geluidhinder, dat als bijlage 4 bij het plan is opgenomen. In het rapport is uitgegaan van een worst-case situatie. Volgens de berekeningen worden ook in die situatie de wettelijke toegestane geluidswaarden niet overschreden, aldus de raad.
4.2. Aan het plan is het op 14 februari 2013 door Greten Raadgevende Adviseurs opgestelde rapport "Akoestisch onderzoek [locatie 1] te Mierlo" (hierna: het geluidrapport) ten grondslag gelegd. Hierin zijn de conclusies opgenomen van het onderzoek naar het aspect geluid vanwege de geplande bedrijfsactiviteiten gericht op opslag op het perceel. De berekeningen zijn met het programma Geomilieu versie 2.13 uitgevoerd, overeenkomstig de geldende standaard reken- en meetmethodes.
Bij de beoordeling van de akoestische inpasbaarheid van het plan is uitgegaan van het toetsingskader, als opgenomen in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit milieubeheer). Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer mag het zogenoemde langtijdtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 50 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode en mag het maximale geluidniveau ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode. Uit de berekeningen in het rapport volgt dat deze geluidwaarden op geen enkel punt worden overschreden. Op basis hiervan heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat wat betreft het aspect geluid geen belemmeringen bestaan om het bestemmingsplan te kunnen vaststellen. Niet is gebleken dat de raad bij de planvaststelling niet van deze berekeningen uit heeft mogen gaan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de verwezenlijking van het plan onaanvaardbare geluidsbelasting op zijn woning zal ontstaan. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de loods, die het dichtst bij de woning van [appellant] staat, ruim 30 m verder van zijn woning af zal worden verplaatst. Ter zitting is gebleken dat als gevolg hiervan ook de ontsluiting van het perceel verder van de woning van [appellant] zal worden gerealiseerd. Hierdoor zullen de verkeersbewegingen op grotere afstand van de woning van [appellant] plaatsvinden dan in de voorheen geldende planologische situatie.
Over het aspect verkeer heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat weliswaar de verwachting is dat het aantal verkeersbewegingen zal toenemen, maar dat deze toename niet tot onaanvaardbare verkeeroverlast zal leiden. De raad heeft toegelicht dat de Eendenpoel een openbare, doodlopende weg is. Omdat de weg doodlopend is, wordt hiervan over het algemeen slechts door bestemmingsverkeer gebruik gemaakt. Voorts is op het perceel [locatie 1] voldoende parkeergelegenheid voor personenauto's, transportbussen en vrachtwagens. Daarnaast is er ook voldoende laad- en losruimte op het perceel. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen dat het verkeer van en naar het perceel [locatie 1] niet langs de woning van [appellant] hoeft te rijden omdat het perceel dichter bij de ontsluitingsweg ligt dan de woning van [appellant], acht de Afdeling het standpunt van de raad niet onredelijk.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de opslagloodsen op het perceel [locatie 1] moeten worden aangemerkt als geurgevoelige objecten, als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv), en dat personen die ter plaatse laad- en loswerkzaamheden verrichten en derhalve langdurig op het perceel aanwezig zijn, moeten worden beschermd. Ter zitting heeft [appellant] gesteld dat hij vreest voor beperking van bedrijfsmogelijkheden op zijn perceel als gevolg van een onaanvaardbare toename van geurhinder door de in het plan voorziene ontwikkeling.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel [locatie 1] slechts opslagactiviteiten plaatsvinden en dat er geen personen langdurig op het perceel verblijven. Er is volgens de raad dan ook geen sprake van geurgevoelige objecten, als bedoeld in artikel 1 van de Wgv, aldus de raad.
5.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
5.3. Ingevolge artikel 1, van de Wgv is een geurgevoelig object een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik wordt gebruikt.
5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 februari 2013 in zaak nr. 201111498/1/T1/R4 (www.raadvanstate.nl) volgt uit de wetsgeschiedenis van de Wgv en met name uit het aannemen van het amendement van Van der Vlies c.s, waarmee is besloten de term ‘regelmatig’ uit de begripsomschrijving van het begrip geurgevoelig object weg te laten (Kamerstukken II 2005/06 30 453, nr.19), dat de Wgv, gelet op de begripsomschrijving van een geurgevoelig object, alleen bescherming biedt aan personen tegen langdurige blootstelling aan geurhinder in gebouwen.
Artikel 1 van de Wgv strekt in dit geval tot bescherming van personen in een geurgevoelig object op het perceel [locatie 1]. [appellant] woont op het perceel [locatie 2] en is geen huurder van opslagruimte op het perceel [locatie 1]. Niet is gebleken dat hij langdurig in de opslagloodsen op dat perceel zal verblijven. Derhalve strekt artikel 1 van de Wgv niet tot bescherming van de belangen van [appellant].
Het voorgaande betekent dat hetgeen [appellant] terzake heeft aangevoerd, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.
5.5. Over de door [appellant] gestelde vrees voor beperking van zijn bedrijfsmogelijkheden als gevolg van een onaanvaardbare toename van geurhinder, overweegt de Afdeling dat daarvan geen sprake is. Nu het plan geen intensieve veehouderij meer toestaat op het perceel [locatie 1], verdwijnt de geurcontour van het bedrijf en zal ook op het perceel van [appellant] de geurhinder afnemen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] vreest voor opslag van gevaarlijke stoffen in de loodsen op het perceel [locatie 1] en de risico's daarvan. Hij voert aan dat de opslag van deze stoffen ten onrechte niet in het plan is uitgesloten.
6.1. De raad wijst erop dat op het perceel alleen opslag van goederen in de milieucategorieën 1 en 2 van bedrijfsactiviteiten als bedoeld in de VNG-brochure is toegestaan. De raad stelt dat deze categorieën het minst belastend zijn voor het milieu en dat slechts een zeer beperkt aantal gevaarlijke en bodembedreigende stoffen in die categorieën zijn ingedeeld. Voorts stelt de raad dat moet worden voldaan aan de in de Wet milieubeheer en de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (hierna: de PGS) gestelde eisen voor de opslag van gevaarlijke stoffen. De raad acht daarom het in het plan uitsluiten van de opslag van gevaarlijke stoffen overbodig.
6.2. De Afdeling acht het standpunt van de raad niet onredelijk. In de PGS, als bedoeld in de Wet milieubeheer, zijn eisen opgenomen voor de opslag van gevaarlijke stoffen teneinde een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu te waarborgen. Over de door [appellant] gestelde vrees voor risico's van de opslag van gevaarlijke stoffen, overweegt de Afdeling dat voldaan moet worden aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot opslag van gevaarlijke stoffen, zodat ten aanzien van deze aspecten geen beperkingen in de planregels hoefden te worden opgenomen.
Het betoog faalt.
7. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb van toepassing is.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, griffier.
w.g. Helder w.g. Ramrattansing
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2014
408.