201403966/1/V6.
Datum uitspraak: 31 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2014 in zaak nr. 13/3515 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2013 heeft de minister [appellante] een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij besluit van 3 juni 2013 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 20 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Jansen, advocaat te Wassenaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:20, eerste lid, van de Awb is een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) is op dit geding de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Wav wordt als overtreding aangemerkt het door de werkgever niet naleven van artikel 5:20 van de Awb voor zover het betreft het door de toezichthouder uitoefenen van bevoegdheden ter vaststelling van de identiteit van degene die voor de werkgever arbeid verricht of heeft verricht.
2. Het door een inspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 22 november 2012 (hierna: het boeterapport) houdt in dat op 24 juli 2012 een mannelijke arbeidskracht, met een lengte van ongeveer 1,70 meter, een bol gezicht, grijs haar en een geschatte leeftijd van tussen de 50 en 60 jaar, gekleed in een grijs met wit gestreept T-shirt (hierna: de arbeidskracht), gedurende ongeveer een kwartier bij de ingang van de onderneming van [appellante] met een mes watermeloenen in stukken sneed, deze in doorzichtig plastic wikkelde en op de buiten aanwezige kratten legde. Voorts houdt het boeterapport in dat de arbeidskracht, tijdens de controle gevraagd naar zijn identiteitsbewijs, is weggelopen, zodat zijn identiteit niet kon worden vastgesteld. In het boeterapport is voorts geconstateerd dat [appellante] geen medewerking aan de vaststelling van de identiteit van de arbeidskracht heeft verleend, nu de Inspectie SZW op 25 juli 2012 schriftelijk aan [appellante] de medewerking heeft gevorderd tot het vaststellen van de identiteit van de arbeidskracht, waarop [appellante] niet heeft gereageerd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij als werkgever in de zin van de Wav moet worden aangemerkt en dat zij niet aan de op haar rustende medewerkingsplicht heeft voldaan. [appellante] voert daartoe aan dat de in het boeterapport omschreven persoon een klant was die voor eigen gebruik watermeloenen sneed. Voorts voert zij aan dat zij niet aan de vordering kon voldoen, omdat de desbetreffende persoon haar onbekend is. [appellante] wijst erop dat de Inspectie SZW op de dag van de controle slechts een summiere omschrijving van de persoon heeft gegeven en dat zij niet meer wist welke klanten die dag op dat moment aanwezig waren geweest.
3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 8 december 2010 in zaak nr. 201004060/1/V6), dient de beantwoording van de vraag of is voldaan aan de vordering op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb, te worden gebaseerd op de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de vordering. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 147) vloeit uit het karakter van de medewerkingsplicht voort dat het niet naleven daarvan alleen beboetbaar dient te zijn, indien dat opzettelijk geschiedt.
3.2. Het boeterapport biedt voldoende grondslag voor het standpunt van de minister dat de in het boeterapport omschreven persoon arbeid ten dienste van [appellante] heeft verricht, zodat zij als werkgever in de zin van de Wav is aan te merken. De rechtbank is [appellante] terecht niet gevolgd in haar betoog dat deze persoon een klant is die voor eigen gebruik watermeloenen sneed, reeds nu de enkele constatering in het boeterapport dat de waargenomen activiteit een periode van ongeveer 15 minuten in beslag nam, daaraan in de weg staat. Voor zover [appellante] er op heeft gewezen dat zij de desbetreffende persoon niet kent, maakt dat het voorgaande niet anders, nu het in het boeterapport geconstateerde handelen binnen de bedrijfsvoering van [appellante] past en uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 2 april 2008 in zaak nr. 200705675/1) volgt dat het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen wordt opgevat als het laten verrichten van arbeid.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellante] niet aan de op haar rustende medewerkingsplicht heeft voldaan. Een aan de Inspectie SZW gerichte reactie van [appellante] op de vordering is uitgebleven. De verklaring van [appellante] dat zij door het tijdsverloop niet meer wist welke klanten in de winkel aanwezig waren, is daarvoor geen rechtvaardiging, omdat zij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uit haar vaste klantenkring had kunnen putten en voorts niet is gebleken dat zij haar eigen werknemers heeft aangesproken om de identiteit van de betrokken persoon te achterhalen. Nu [appellante] geen pogingen daartoe heeft ondernomen, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de minister terecht [appellante] heeft beboet voor het niet naleven van artikel 5:20 van de Awb. Dat niet is komen vast te staan dat de in het boeterapport omschreven persoon een vreemdeling is, doet hieraan niet af. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van 8 december 2010 is voor het niet naleven van artikel 5:20 van de Awb niet vereist dat vaststaat dat de betrokken arbeidskracht een vreemdeling is.
Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte de boete niet heeft gematigd faalt evenzeer. De stelling van [appellante] dat zij de arbeidskracht niet kent, vormt geen grond voor het oordeel dat de boete had moeten worden gematigd, omdat hierin geen rechtvaardiging is gelegen om niet op de vordering te reageren.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van der Vlis
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2014
164-692.