201402107/1/A1.
Datum uitspraak: 31 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2014 in zaak nr. 13/6357 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij brief van 30 juli 2013 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning.
Bij besluit van 4 december 2013, gepubliceerd op 12 februari 2014, heeft het college geweigerd aan [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van zeven woningen op de verdieping van het bedrijfsgebouw gelegen achter de [locatie a].
Bij uitspraak van 29 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Naaldwijk, en mr. A.J.G. Lommerse, adviseur, en het college, vertegenwoordigd door R. Lever, advocaat te Leiden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft op 17 oktober 2012 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het verbouwen van een bedrijfshal achter de [locatie a en b] te Leiden ingediend. Uit de gedingstukken blijkt dat het college de ontvangst van de aanvraag bij brief van 6 november 2012 aan [appellante] heeft bevestigd en daarbij onder meer heeft medegedeeld dat de aanvraag op basis van de uitgebreide voorbereidingsprocedure zal worden behandeld. Bij brief van 23 januari 2013 heeft [appellante] het college te kennen gegeven dat de gevraagde omgevingsvergunning wegens het verstrijken van de beslistermijn is verleend. Bij brief van 8 april 2013 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van de bekendmaking van de vergunning van rechtswege. Voorts heeft zij bij brief van 2 juli 2013 het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen voor zover op de aanvraag om omgevingsvergunning de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Zij stelt voorts dat de omgevingsvergunning op dat moment van rechtswege is verleend en stelt het college in gebreke aangezien de van rechtswege verleende omgevingsvergunning niet binnen twee weken bekend is gemaakt. Bij brief van 26 juli 2013 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat geen van rechtswege verleende omgevingsvergunning is ontstaan, zodat deze vergunning niet kan worden gepubliceerd en het college derhalve niet in gebreke is gebleven.
Bij brief van 4 juli 2013 heeft het college het ontwerpbesluit tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning aan [appellante] toegezonden. [appellante] heeft daartegen een zienswijze ingediend. Bij besluit van 4 december 2013 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd.
2. Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is paragraaf 3.2 (de reguliere voorbereidingsprocedure) van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij paragraaf 3.3 (de uitgebreide voorbereidingsprocedure) daarop van toepassing is.
Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, beslist het bevoegd gezag op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid, kan het bevoegd gezag de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn.
Ingevolge het derde lid, is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is Afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, of artikel 2.12, tweede lid.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Ingevolge artikel 4, negende lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. binnen de bebouwde kom, en
b. de oppervlakte niet meer dan 1.500 m².
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Bor blijft bij toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 het aantal woningen gelijk.
Ingevolge artikel 4:20b, eerste lid van de Awb, is, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad II" rust op het perceel de bestemming "Gemengde Doeleinden 5".
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt in het bestemmingsplan verstaan onder:
3. aanbouw: een als functioneel onderdeel van een hoofdgebouw (woning) aan te merken uitbreiding, die in architectonisch en/of bouwkundig opzicht herkenbaar is als afzonderlijke en ondergeschikte aanvulling op dat hoofdgebouw
11. bebouwingsgrens: een op de kaart aangegeven lijn die niet door gebouwen mag worden overschreden, behoudens in deze voorschriften toegelaten afwijkingen.
22. bijgebouw: een zelfstandig gebouw behorende bij en ruimtelijk ondergeschikt aan een of hetzelfde perceel gelegen hoofdgebouw, met een aan dat hoofdgebouw ondergeschikte functie.
35. hoofdgebouw: een gebouw, dat op een perceel door zijn constructie of afmetingen, dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 5, zijn de op de kaart voor Gemengde Doeleinden "GD" aangewezen gronden ter plaatse van de bestemmingsaanduiding GD5 bestemd voor: woondoeleinden, detailhandel, ateliers, publieksgerichte dienstverlening en maatschappelijke doeleinden.
Ingevolge het derde lid, onderdeel b, onder 1, mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen de bebouwingsgrenzen worden opgericht.
Ingevolge het derde lid, onderdeel f, onder 1, mag de bouwhoogte van aanbouwen en tegen het hoofdgebouw aangebouwde bijgebouwen niet meer dan 0,25 meter boven de vloer van de eerste verdieping van het hoofdgebouw bedragen.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, mogen, indien afstanden tot, hoogten, inhoud en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken meer bedragen dan ingevolge de hoofdstukken I, II en III is voorgeschreven, deze maten als ten hoogste toelaatbaar worden aangehouden en is algehele vernieuwing van deze bouwwerken toegestaan, met inachtneming van het bovenstaande.
Ingevolge het tweede lid, mogen, indien de afstanden tot en de hoogten van bestaande bouwwerken minder bedragen dan ingevolge de hoofdstukken I, II en III is voorgeschreven, deze maten als ten minste toelaatbaar worden aangehouden en is algehele vernieuwing van deze bouwwerken toegestaan, met inachtneming van het bovenstaande.
Ingevolge het derde lid is in het geval van (her)oprichting van gebouwen het bepaalde in het eerste en tweede lid uitsluitend van toepassing indien het geschiedt op dezelfde plaats.
Ingevolge het vierde lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid van dit artikel ten behoeve van herbouw op een andere plaats binnen dezelfde bestemming en met andere afmetingen, mits wordt voldaan aan de nader onder a, b en c genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, mogen bestaande bouwwerken die in enigerlei opzicht afwijken van het plan, mits de bestaande afwijkingen naar aard en omvang niet worden vergroot en onverminderd de bevoegdheid tot onteigening overeenkomstig de wet gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
Het hiervoor gestelde geldt niet voor bouwwerken, die gebouwd zijn in strijd met het voorheen geldende plan en niet krachtens de overgangsbepalingen van dat plan waren toegestaan.
Ingevolge het derde lid, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid dat de bestaande afwijkingen naar omvang niet mogen worden vergroot, en toestaan dat een éénmalige vergroting plaatsvindt van de inhoud van de in het eerste lid toegelaten bouwwerken met niet meer dan 10 procent.
3. Het bouwplan voorziet in het aanbrengen van een verdieping in een bestaande bedrijfshal. Op deze verdieping worden zeven woningen gerealiseerd. De begane grond van de bedrijfshal blijft ongewijzigd. De bedrijfshal is gelegen buiten de op de plankaart ingetekende bebouwingsgrens en heeft een nokhoogte van zeven meter.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat verlening van de gevraagde omgevingsvergunning op grond van artikel 26 van de planvoorschriften niet mogelijk is, omdat het bouwplan niet voorziet in de heroprichting van de bestaande bedrijfshal. Volgens [appellante] heeft de rechtbank niet onderkend dat artikel 26 ook kan worden toegepast in andere gevallen dan bij de heroprichting van een bestaand gebouw, omdat in het eerste en tweede lid van dat artikel geen clausulering is opgenomen. De bedrijfshal waarin het bouwplan is voorzien, is daarom bij recht toegestaan, aldus [appellante]. Volgens haar is bij de toepassing van artikel 26 van de planvoorschriften niet van belang of de bedrijfshal als een hoofdgebouw of een aanbouw of bijgebouw in de zin van de planvoorschriften moet worden aangemerkt.
4.1. Gelet op de omschrijving van het begrip hoofdgebouw in artikel 1, onder 35, van de planvoorschriften en de afmetingen van het bedrijfsgebouw heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bedrijfsgebouw als een hoofdgebouw moet worden aangemerkt. Derhalve is het bedrijfsgebouw in strijd met artikel 9, derde lid, onderdeel b, onder 1, van de planvoorschriften gelegen buiten de bebouwingsgrenzen. Het beroep van [appellante] op artikel 26 van de planvoorschriften faalt. Het eerste en het tweede lid van dat artikel staan uitsluitend toe dat de daarin vermelde afwijkingen als ten hoogste onderscheidenlijk ten minste toelaatbaar worden aangehouden. Afwijking van de bebouwingsgrenzen, zoals de ligging van het bedrijfsgebouw buiten die grenzen, valt daar niet onder zodat artikel 26 niet van toepassing is. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsvergunning niet kan worden verleend met toepassing van het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 32 van de planvoorschriften. Daartoe voert zij aan dat het perceel onder meer is bestemd voor woondoeleinden, zodat de realisering van het bouwplan de afwijking van het bestemmingsplan in zoverre niet vergroot.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat verlening van een omgevingsvergunning op grond van het overgangsrecht uit het bestemmingsplan niet mogelijk is, omdat de afwijking van het bestemmingsplan als gevolg van de realisering van het bouwplan wordt vergroot. Daarbij is van belang dat het bouwplan voorziet in de realisering van nieuwe woningen waar dat op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan. Dat het perceel op grond van de planvoorschriften onder meer is bestemd voor woondoeleinden, geeft geen grond voor een ander oordeel. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond dat de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4, negende lid, van bijlage II bij het Bor kan worden verleend. Dat leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daarbij is van belang dat ingevolge artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Bor bij de toepassing van artikel 4, negende lid, het aantal woningen gelijk blijft. In de onderhavige zaak voorziet het bouwplan echter in de realisering van zeven nieuwe woningen, terwijl het bestemmingsplan ter plaatse geen woningen toelaat. De verlening van de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4, negende lid, van bijlage II bij het Bor is dan ook niet mogelijk.
Het betoog faalt.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat geen vergunning van rechtswege is verleend.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Bij besluit van 4 december 2013 heeft het college de door [appellante] gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen betoogt [appellante] tevergeefs dat het college ten tijde van het besluit van 4 december 2013 niet bevoegd was de omgevingsvergunning te weigeren, omdat de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend en dat vergunningverlening op grond van artikel 26, van de planvoorschriften mogelijk was.
Het betoog faalt.
11. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte heeft geweigerd met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen. Zij voert daartoe aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan leidt tot verdichting van de bestaande bebouwing. Het bouwplan heeft slechts betrekking op de interne verbouwing van een bestaand bedrijfsgebouw, aldus [appellante].
11.1. Het college heeft zich in het besluit van 4 december 2013 terecht op het standpunt gesteld dat de realisering van een verdiepingsvloer en zeven woningen in het bedrijfsgebouw leidt tot verdichting van de bebouwing, omdat daarmee woningen wordt toegevoegd op het binnenterrein, terwijl het bestemmingsplan ter plaatse van het bouwplan geen woningen toestaat. Het college acht verdichting van het binnenterrein onder meer in strijd met het stedenbouwkundig wensbeeld dat diverse bedrijfspanden verdwijnen om ruimte voor erf en tuin mogelijk te maken. Voorts acht het college het toestaan van woningen op de verdiepingsvloer een aantasting van cultuurhistorische waarden en de ruimtelijke kwaliteit. In hetgeen [appellante] aanvoert, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het om bovengenoemde redenen niet wenst mee te werken aan een afwijking van het bestemmingsplan.
12. Het beroep tegen het besluit van het college van 4 december 2013 is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 4 december 2013 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Soede
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2014
270-724.