201404674/1/A1.
Datum uitspraak: 31 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 mei 2014 in zaak nr. 14/238 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes weken na dagtekening van dit besluit de strijd met artikel 2.6 van het Bouwbesluit ten aanzien van de luifel/overkapping aan de gevel van het pand gelegen aan de [locatie] te Leidschendam op te heffen.
Bij besluit van 21 november 2013 heeft het college besloten tot invordering van € 7.500,00 aan verbeurde dwangsommen.
Bij besluit van 9 december 2013 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 1 augustus 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
Bij uitspraak van 6 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 3 december 2014.
Overwegingen
Ten aanzien van het dwangsombesluit
1. [appellant] is eigenaar van het pand aan de [locatie] te Leidschendam. In opdracht van de gemeente Leidschendam-Voorburg heeft adviesbureau Wolf Dikken adviseurs (hierna: Wolf Dikken) een inspectie uitgevoerd aan onder meer dit pand waarbij is getoetst of het pand voldoet aan de eisen voor bestaande bouw uit het Bouwbesluit. De resultaten van deze inspectie zijn neergelegd in een rapport van 4 januari 2011. In het rapport is onder meer geconcludeerd dat de constructie van de luifel van het pand [locatie] dermate is vervormd dat wordt verwacht dat de constructie niet voldoet aan de in artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit gestelde eisen. Het rapport van Wolf Dikken is door het college op 25 augustus 2011 aan [appellant] toegezonden.
In een constateringsrapport van een gemeentelijke bouwinspecteur van 12 maart 2013, aangevuld op 10 juli 2013, is opgenomen dat een collega van de bouwinspecteur tijdens een surveillance door een voorbijganger is aangesproken over de slechte staat van de luifel. De bouwinspecteur heeft daarop op 7 maart 2013 een visuele inspectie uitgevoerd waarvan de resultaten zijn neergelegd in het voormelde constateringsrapport. In dit constateringsrapport is opgenomen: "Op 7 maart 2012 heeft ondergetekende op locatie geconstateerd dat de luifel/overkapping in een zeer slechte staat is. Dit is geconstateerd aan de hand van de vele sporen van waterlekkage, het uitkragen van de houten panelen en de aluminium strips aan de onderzijde van de luifel. Door de vele waterlekkage is zeer waarschijnlijk ook de inwendige constructie van hout en/of staal in een zeer slechte staat. Hierdoor is het gevaar aanwezig dat delen van de luifel/overkapping en/of de gehele constructie onder de krachten zullen bezwijken, waardoor er sprake is van instortingsgevaar. Omdat de luifel/overkapping deels over eigen grond en deels over gemeentegrond hangt, ontstaat hierdoor een gevaarlijke situatie voor het wegverkeer."
2. Ingevolge artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet is het verboden een bestaand bouwwerk in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b en vierde lid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur technische voorschriften gegeven omtrent de staat van een bestaand bouwwerk.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur omtrent het onderwerp, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, andere dan technische voorschriften worden gegeven.
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit) is een bestaand bouwwerk gedurende de restlevensduur voldoende bestand tegen de daarop werkende krachten.
Ingevolge artikel 2.7 bezwijkt een bouwconstructie niet gedurende de in NEN8700 bedoelde restlevensduur bij de fundamentele belastingscombinaties als bedoeld in NEN 8700.
NEN 8700 schrijft voor dat met een tijdshorizon van één jaar de menselijke veiligheid niet in het geding mag zijn.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de luifel/overkapping in slechte staat verkeerde en dat het gevaar bestond dat (delen daarvan) zouden bezwijken. Hij voert daartoe aan dat het enkele feit dat een lekkage is ontdekt niet inhoudt dat de luifel in strijd is met de genoemde artikelen uit de Woningwet en het Bouwbesluit. Dat gevaar voor bezwijking van de luifel/overkapping niet dreigde, blijkt ook uit de omstandigheid dat daadwerkelijke bezwijking niet heeft plaatsgevonden, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de conclusie dat de luifel/overkapping niet voldoet aan artikel 2.6 van het Bouwbesluit heeft mogen baseren op het rapport van Wolf Dikken van 4 januari 2011 en het constateringsrapport van de gemeentelijke bouwinspecteur van 12 maart 2013, aangevuld op 10 juli 2013. Daarbij is van belang dat, daargelaten of de enkele constatering van een lekkage kan leiden tot de constatering dat er strijd is met de artikelen uit de Woningwet en het Bouwbesluit, in het constateringsrapport is opgenomen dat, naast de aanwezigheid van vele sporen van waterlekkage, eveneens de houten panelen en aluminium strip zijn uitgekraagd, hetgeen wordt ondersteund door de aan het constateringsrapport gehechte foto's. De omstandigheid dat de luifel niet daadwerkelijk is bezweken, maakt het vorenstaande niet anders. Het college kan reeds handhavend optreden op grond van de Woningwet en het Bouwbesluit indien het reële gevaar bestaat dat een bouwwerk bezwijkt.
Het betoog faalt.
4. [appellant] heeft eerst in hoger beroep betoogd dat de bij het college ingediende klacht over de staat van de luifel/overkapping niet met hem is besproken en dat het college niet eerder heeft gemeld dat het college interesse heeft getoond om diverse panden van [appellant], waaronder het onderhavige, aan te kopen. [appellant] heeft eveneens voor het eerst in hoger beroep betoogt dat de hoogte van de opgelegde dwangsom niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en dat de verleende begunstigingstermijn van zes weken te kort is om de vereiste maatregelen te nemen. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven.
Ten aanzien van het invorderingsbesluit
5. Ambtshalve overweegt de Afdeling verder als volgt.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover thans van belang, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
6. Het college heeft bij besluit 21 november 2013 door [appellant] verbeurde dwangsommen ingevorderd. Het college heeft bij het besluit van 9 december 2013 ten onrechte niet mede beslist op de bezwaren die van rechtswege tegen het besluit van 21 november 2013 zijn ontstaan. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbij gegaan.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep gegrond. Het besluit van 9 december 2013 dient te worden vernietigd, voor zover het college heeft nagelaten te beslissen op het van rechtswege ontstane bezwaar tegen het besluit van 21 november 2013.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
8. Aan het besluit van 21 november 2013 heeft het college constateringsrapporten van een inspecteur van de afdeling handhaving van 16, 23 en 30 september 2013 ten grondslag gelegd waaruit blijkt dat [appellant] op deze data niet heeft voldaan aan de opgelegde last. Het betoog van [appellant] dat aan het invorderingsbesluit geen constateringsrapport ten grondslag ligt, mist feitelijke grondslag.
9. De Afdeling zal - zelf in de zaak voorziend - het van rechtswege ontstane bezwaar tegen het besluit van 21 november 2013 ongegrond verklaren en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 december 2013, voor zover dat is vernietigd.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 mei 2014 in zaak nr. 14/238;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg van 9 december 2013, kenmerk 888550/927837, voor zover daarin is nagelaten te beslissen op de van rechtswege ontstane bezwaren tegen het besluit van 21 november 2013, kenmerk HH/923207;
V. verklaart deze bezwaren ongegrond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 december 2013, voor zover dat is vernietigd;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2014
270-724.