ECLI:NL:RVS:2014:4785

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2014
Publicatiedatum
7 januari 2015
Zaaknummer
201405278/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen 1 en 2, mede voor hun minderjarige kind (vreemdeling 3), tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juni 2014. De vreemdelingen waren eerder geconfronteerd met een vrijheidsontnemende maatregel die op 3 juni 2014 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was opgelegd. De rechtbank had de beroepen van de vreemdelingen ongegrond verklaard en hun verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De vreemdelingen hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdelingen geen feiten of omstandigheden hadden aangevoerd die de staatssecretaris hadden moeten doen afzien van de vrijheidsontneming. De vreemdelingen voerden aan dat vreemdeling 3 de detentie als zeer stressvol had ervaren. De Afdeling oordeelde dat er geen schriftelijke maatregel tot vrijheidsontneming voor vreemdeling 3 was, waardoor de vrijheidsontneming onrechtmatig was. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep van vreemdeling 3 gegrond was.

De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank in zoverre vernietigd en het beroep van vreemdeling 3 gegrond verklaard. Voor vreemdelingen 1 en 2 werd het hoger beroep ongegrond verklaard en hun verzoek om schadevergoeding afgewezen. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten die de vreemdelingen hadden gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De zaak illustreert de belangrijke waarborgen die in de Vreemdelingenwet zijn opgenomen met betrekking tot vrijheidsontneming en de noodzaak van een schriftelijke maatregel.

Uitspraak

201405278/1/V3
Datum uitspraak: 1 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1 en 2], mede voor hun minderjarige kind (hierna: vreemdeling 3; hierna tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 juni 2014 in zaken nrs. 14/13435 en 14/13436 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 3 juni 2014 is aan de vreemdelingen 1 en 2 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 juni 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Tevens hebben zij daarbij de Afdeling verzocht hun schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In grief 1 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen feiten of omstandigheden naar voren hebben gebracht die grondslag bieden voor het oordeel dat de staatssecretaris in hun geval in redelijkheid had moeten afzien van het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel. Zij voeren hiertoe aan dat, voor zover thans van belang, de rechtbank bij haar beoordeling onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door hen aangevoerde omstandigheid dat vreemdeling 3 het verblijf in detentie als zeer stressvol heeft ervaren.
1.1. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 23 november 2012 in zaak nr. 201207570/1/V3 heeft overwogen, voldoet een vrijheidsontneming zonder een daartoe strekkende schriftelijke maatregel waarin de redenen voor de vrijheidsontneming uiteen zijn gezet niet aan de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gestelde vereisten voor rechtmatige vrijheidsontneming.
De Afdeling stelt vast dat in dit geval een schriftelijke maatregel tot vrijheidsontneming die betrekking heeft op vreemdeling 3 ontbreekt. Haar vrijheidsontneming is derhalve vanaf de aanvang onrechtmatig.
Reeds hierom slaagt grief 1 in zoverre.
2. Hetgeen voor het overige als grief 1 en als grieven 2 en 3 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep, voor zover dit is ingediend voor vreemdeling 3, is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Het hoger beroep van de vreemdelingen 1 en 2 is kennelijk ongegrond. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding van de vreemdelingen 1 en 2 dient reeds hierom te worden afgewezen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep tegen het besluit van 3 juni 2014 van de staatssecretaris, voor zover dat is ingediend voor vreemdeling 3, alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan vreemdeling 3 wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 3 juni 2014 tot 18 juni 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover dit is ingediend voor vreemdeling 3, gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 juni 2014 in zaak nr. 14/13435 in zoverre;
III. verklaart het voor vreemdeling 3 bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding van de vreemdelingen 1 en 2 af;
VI. kent aan vreemdeling 3 een vergoeding toe van € 1.200,00 (zegge: twaalfhonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Dijken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2014
595.