201402048/1/R2.
Datum uitspraak: 18 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), allen wonend te Hollandsche Rading, gemeente De Bilt,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit door het college voor het in de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2013, in zaak nr. 201205955/2/R2 vernietigde besluit van het college van 27 maart 2012.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent vergunningaanvraag op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998).
Ingevolge artikel 6:2, eerste lid, onder b, van de Awb wordt met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn gebonden.
Ingevolge het tweede lid, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en er twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
2. Bij voornoemde uitspraak van 14 juni 2013, verzonden op dezelfde dag, heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het beroep van [appellant] gegrond verklaard tegen het besluit van het college van 27 maart 2012 strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van het college van 11 oktober 2011. In dit laatste besluit heeft het college - voor zover hier van belang - aan [partij] meegedeeld dat saldo uit de depositiebank is gereserveerd.
3. Het college heeft nog niet besloten op het bezwaar van [appellant] van 23 november 2011. De termijn voor het nemen van een besluit op dit bezwaar is overschreden.
4. Bij brief van 13 november 2013 heeft [appellant] het college meegedeeld dat het in gebreke is tijdig een besluit op haar bezwaar te nemen. Vervolgens heeft zij op 10 maart 2014 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van dat besluit.
5. Gelet op het vorenstaande en gezien het feit dat het college niet binnen twee weken nadat het in gebreke is gesteld alsnog heeft besloten op het bezwaar van [appellant], is het beroep kennelijk gegrond.
6. Het college dient op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb alsnog een besluit te nemen op het bezwaar van [appellant]. Het college heeft verzocht om daarvoor met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb een termijn van vier maanden te bepalen. Het college stelt zich op het standpunt dat het gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 in zaak nr. 201206190/1/R2 niet in staat is op korte termijn een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
7. De Afdeling overweegt dat de uitspraak van 13 november 2013 waarnaar het college verwijst betrekking heeft op de toepassing van saldo uit de provinciale depositiebank in een passende beoordeling ten behoeve van de verlening van een vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998.
8. Het besluit dat hier aan de orde is betreft niet die toepassing. Het betreft een besluit op grond van de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 Provincie Utrecht 2011, een provinciaal instrument op grond van artikel 19ke van de Natuurbeschermingswet 1998, dat tot doel heeft de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden in Utrecht terug te dringen. Uit de uitspraak van 13 november 2013 kan niet worden afgeleid dat de depositiebank voor deze toepassing niet voldoet. Verwezen wordt in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013 in zaak nrs. 201200593/1/R2, 201205887/1/R2 en 201300402/1/R2.
De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van [appellant] van 23 november 2011;
III. draagt het college op om binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor gestelde termijn bekend te maken;
IV. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college aan [appellant] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R Klingers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Klingers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2014
341-209.