ECLI:NL:RVS:2014:484

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
201310369/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestemmingsplan gemeente Boxmeer

Op 4 februari 2014 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een voorlopige voorziening in het geding tussen verschillende verzoekers en de raad van de gemeente Boxmeer. De zaak betreft een besluit van de raad van 12 september 2013, waarbij een bestemmingsplan voor een locatie in Beugen is vastgesteld. De verzoekers, die allen in Beugen wonen, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vrezen voor inbreuk op hun woon- en leefomgeving door de legalisatie van illegale handelingen die met het bestemmingsplan gepaard gaan.

De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 20 januari 2014, waar de verzoekers bijgestaan werden door hun advocaten en de raad vertegenwoordigd was door ambtenaren van de gemeente. De voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De verzoekers hebben aangevoerd dat het bestemmingsplan hen benadeelt en dat er sprake is van een spoedeisend belang, omdat zij vrezen dat de handhavingsprocedure illusoir wordt als het bestemmingsplan in werking treedt.

De raad heeft betoogd dat er geen spoedeisend belang is, omdat het bestemmingsplan geen extra bouwmogelijkheden biedt en dat de inwerkingtreding van het plan niet tot onomkeerbare gevolgen zal leiden. De voorzitter heeft echter geoordeeld dat er wel degelijk een spoedeisend belang aanwezig is, gezien de invloed van het besluit op de handhavingsprocedure. Uiteindelijk heeft de voorzitter besloten om het besluit van de raad van de gemeente Boxmeer te schorsen en de raad te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van de verzoekers, evenals het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 februari 2014.

Uitspraak

201310369/2/R3.
Datum uitspraak: 4 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1 A] en [verzoeker sub 1 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker sub 1]), beiden wonend te Beugen, gemeente Boxmeer,
2. [verzoekster sub 2], wonend te Beugen, gemeente Boxmeer,
3. [verzoeker sub 3 A] en [verzoekster sub 3 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker sub 3]), beiden wonend te Beugen gemeente Boxmeer,
en
de raad van de gemeente Boxmeer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker sub 1], [verzoekster sub 2] en [verzoeker sub 3] beroep ingesteld. [verzoeker sub 1], [verzoekster sub 2] en [verzoeker sub 3] hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker sub 3] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 20 januari 2014, waar [verzoeker sub 1], [verzoekster sub 2], bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, werkzaam bij ARAG, en [verzoeker sub 3], bijgestaan door mr. J.P.J.M. Rouwet, advocaat te Mill, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.P.L.M. van de Velden en T.J.M. Franssen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]), bijgestaan door mr. A. Onbelet, werkzaam bij Achmea, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet in het uitbreiden van een plandeel met de bestemming "Recreatie", zodanig dat deze, met uitzondering van een strook aan de westzijde, het hele perceel [locatie] zal betreffen. Hiermee worden de bestaande inrit en speelweide gelegaliseerd. Voorts wordt met het plan het bouwvlak vergroot en vervalt op de strook aan de westzijde de aanduiding "landschapselement".
3. [verzoeker sub 1], [verzoekster sub 2] en [verzoeker sub 3] kunnen zich niet met het besluit verenigen. Zij voeren aan dat illegaal handelen ten onrechte wordt beloond met legalisatie en vrezen voor inbreuk op hun woon- en leefomgeving. Reeds voor de terinzagelegging van het bestemmingsplan hebben zij om handhaving verzocht bij de gemeente, waarna het college van burgemeester en wethouders besloot af te zien van handhaving en de rechtbank het besluit op bezwaar inzake de weigering om handhavend op te treden vernietigde, maar de rechtsgevolgen in stand liet, omdat zij oordeelde dat ten tijde van het beroep concreet zicht was op legalisatie. Verzoekers hebben in deze handhavingsprocedure hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Zij betogen dat hierin het spoedeisend belang is gelegen. Om te voorkomen dat de handhavingsprocedure illusoir wordt, wensen zij schorsing van het bestreden besluit.
3.1 De raad is van mening dat er geen sprake is van een spoedeisend belang aan de kant van verzoekers. Het bestemmingsplan biedt geen extra bouwmogelijkheden. Bovendien heeft [belanghebbende], eigenaar van de groepsaccommodatie op het perceel, ter zitting verklaard dat uitbreidings- en bouwplannen niet aan de orde zijn. Inwerkingtreding van het plan zou volgens de raad dan ook niet tot onomkeerbare gevolgen leiden.
3.2 De voorzitter acht, gezien de invloed van het bestreden besluit op de procedure ten aanzien van het handhavingsverzoek, een spoedeisend belang aanwezig.
4. Ter zitting is niet gebleken van hier in aanmerking te nemen belangen, welke zich tegen schorsing keren. De inrit en speelweide zijn reeds gerealiseerd. Volgens de raad biedt het plan geen extra bouwmogelijkheden. De nog niet gerealiseerde fietsenstalling kon reeds onder het vorige plan worden opgericht. Teneinde te voorkomen dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan vooruit zou lopen op het hoger beroep in de procedure ten aanzien van het handhavingsverzoek, ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Over de planologische aanvaardbaarheid van de beoogde legalisering dient in de bodemprocedure te worden beslist. De verzoeken worden toegewezen.
5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Boxmeer van 12 september 2013, kenmerk nr. 10a tot vaststelling van het plan "[locatie]";
II. veroordeelt de raad van de gemeente Boxmeer tot vergoeding van bij [verzoeker sub 1 A] en [verzoeker sub 1 B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 48,74 (zegge: achtenveertig euro en vierenzeventig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
veroordeelt de raad van de gemeente Boxmeer tot vergoeding van bij [verzoekster sub 2] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de raad van de gemeente Boxmeer tot vergoeding van bij [verzoeker sub 3 A] en [verzoekster sub 3 B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.022,74 (zegge: duizendtweeëntwintig euro en vierenzeventig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
III. gelast dat de raad van de gemeente Boxmeer aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [verzoeker sub 1 A] en [verzoeker sub 1 B], € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [verzoekster sub 2] en € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [verzoeker sub 3 A] en [verzoekster sub 3 B] vergoedt, telkens met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Zijlstra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2014
240.