ECLI:NL:RVS:2014:485

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
201310376/2/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen bestemmingsplan voor melkrundveehouderij in Vinkenbuurt

Op 3 oktober 2013 heeft de raad van de gemeente Ommen het bestemmingsplan "Buitengebied, Oude Zwolseweg ong., Vinkenbuurt" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft verzoeker, wonend in Vinkenbuurt, beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 14 januari 2014 ter zitting behandeld. Verzoeker werd bijgestaan door mr. J.H. Eleveld van Stichting Univé Rechtshulp, terwijl de raad werd vertegenwoordigd door A.H. Gijiers. Belanghebbende was ook aanwezig, bijgestaan door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle.

De voorzitter oordeelde dat het verzoek om een voorlopige voorziening een voorlopig karakter heeft en niet bindend is in de bodemprocedure. Het bestemmingsplan voorziet in de oprichting van een vrijloopstal voor 100 koeien en 50 kalveren, en een bedrijfswoning. Verzoeker betoogde dat de raad onzorgvuldig heeft gehandeld door nieuwe stukken toe te voegen tijdens de ter inzage legging van het ontwerpplan. De voorzitter oordeelde dat de raad in overeenstemming met de wet heeft gehandeld door het rapport van Steenhuis Meurs toe te voegen, en dat er geen onzorgvuldigheid was.

Verzoeker voerde verder aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties voor de melkrundveehouderij en dat het plan leidt tot aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied. De voorzitter concludeerde dat de raad de belangen bij de vaststelling van het plan in redelijkheid heeft afgewogen en dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare aantasting van de waarden van het gebied. De voorzitter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201310376/2/R1.
Datum uitspraak: 3 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Vinkenbuurt, gemeente Ommen,
en
de raad van de gemeente Ommen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, Oude Zwolseweg ong., Vinkenbuurt" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 januari 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. J.H. Eleveld, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp, en de raad, vertegenwoordigd door A.H. Gijiers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet onder meer in het oprichten van een vrijloopstal voor 100 koeien en 50 kalveren, een bedrijfswoning en een aantal (sleuf)silo’s op het perceel Oude Zwolseweg ong. in Vinkenbuurt. Het plan is vastgesteld ten behoeve van de verplaatsing van de melkrundveehouderij van [belanghebbende] naar voornoemd perceel.
3. Het betoog van [belanghebbende] dat [verzoeker] geen spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek, nu hij het verzoek heeft gedaan na het einde van de beroepstermijn, kan niet worden gevolgd. Een verzoek om een voorlopige voorziening kan ook na het verstrijken van de beroepstermijn worden ingediend. Het staat vast dat [belanghebbende] reeds is begonnen met de bouwwerkzaamheden, zodat een spoedeisend belang aanwezig is.
4. [verzoeker] betoogt dat de raad onzorgvuldig heeft gehandeld door gedurende de termijn dat het ontwerpplan met de bijbehorende stukken ter inzage lag, nieuwe stukken toe te voegen. Het gaat concreet om een rapport van het adviesbureau Steenhuis Meurs van juli 2013. Omdat het rapport van Steenhuis Meurs is gevoegd bij de stukken nadat [verzoeker] zijn zienswijze op het ontwerpplan naar voren heeft gebracht, heeft hij het rapport niet kunnen betrekken bij zijn zienswijze.
4.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing, met dien verstande dat in voormeld artikel enkele aanvullende voorschriften worden gegeven.
Ingevolge artikel 3:11 van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 3:14, eerste lid, van de Awb, vult het bestuursorgaan de ter inzage gelegde stukken aan met nieuwe relevante stukken en gegevens.
4.2. Het ontwerpplan heeft ter inzage gelegen van 4 juli 2013 tot en met 14 augustus 2013. Het rapport van Steenhuis Meurs is uitgebracht op 24 juli 2013. Niet in geschil is dat de raad de ter inzage gelegde stukken heeft aangevuld met het rapport van Steenhuis Meurs. Een dergelijke handelwijze is in overeenstemming met artikel 3:14, eerste lid, van de Awb. Van een aanvulling behoeft geen afzonderlijke kennisgeving te worden gedaan. Belanghebbenden moeten zich ervan bewust zijn dat het dossier gedurende de periode dat het ontwerpbesluit ter inzage ligt kan worden aangevuld. De voorzitter is dan ook van oordeel dat de raad in zoverre niet onzorgvuldig heeft gehandeld.
5. [verzoeker] betoogt dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties voor de verplaatsing van de melkrundveehouderij.
5.1. De voorzitter overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. In het rapport "Aanvulling PlanMer" van 19 augustus 2013, opgesteld in opdracht van de gemeente door DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V., staat dat een aantal alternatieve locaties voor de melkrundveehouderij is onderzocht, waaronder twee locaties aan de 3e Schansweg in Vinkenbuurt. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het perceel Oude Zwolseweg ong. geschikter is dan de locaties aan de 3e Schansweg, onder meer vanwege een grotere afstand tot woningen. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad alternatieven onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.
6. [verzoeker] betoogt dat het plan leidt tot een aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het plangebied en omgeving. Hiertoe voert hij aan dat het plangebied is gelegen in de directe nabijheid van de Ommerschans, een gebied dat in de 19e eeuw deel uitmaakte van de zogeheten "Koloniën van Weldadigheid". De Ommerschans en omgeving worden vanwege de aanwezige cultuurhistorische waarden mogelijk voorgedragen bij de UNESCO voor aanwijzing als werelderfgoed, aldus [verzoeker].
6.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de verplaatsing van de melkrundveehouderij naar het perceel Oude Zwolseweg ong. landschappelijk bezien aanvaardbaar is omdat met het initiatief een bijdrage wordt geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving.
6.2. Aan het perceel Oude Zwolseweg ong. is in het plan de bestemming "Agrarisch" toegekend. Aan de gronden in het noordoostelijke deel van het perceel is tevens de aanduiding "bouwvlak" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. een grondgebonden agrarisch bedrijf in de vorm van een melkveehouderij met een maximale omvang van 100 melkkoeien en 50 stuks jongvee,
alsmede voor:
[…];
c. recreatief medegebruik;
d. verkoop aan huis van streekeigen agrarische producten tot een maximale oppervlakte van de bebouwing van 200 m²;
e. aan-huis-gebonden beroep en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten in de bedrijfswoning tot een maximale oppervlakte van de bebouwing van 100 m²;
f. kano-, boot of fietsenverhuur tot een maximale oppervlakte van de bebouwing van 100 m²;
g. natuur- en milieueducatie, bezoekboerderijen, rondleidingen tot een maximale oppervlakte van de bebouwing van 100 m²;
[…].
Ingevolge lid 3.2.1 gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende regels:
a. een gebouw dient binnen een bouwvlak gebouwd te worden;
[…].
Ingevolge artikel 3.4, lid 3.4.2, onder a, mogen de gebouwen binnen de bestemming "Agrarisch" niet in gebruik worden genomen indien de aanleg en instandhouding van de beplantingselementen niet in overeenstemming is met het landschappelijk inrichtingsplan dat als bijlage 1 van deze regels is opgenomen.
6.3. Uit de plantoelichting volgt dat de raad de gevolgen van het initiatief voor de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied heeft betrokken bij de besluitvorming. In opdracht van de raad heeft de ervenconsulent van het Oversticht een aantal rapporten uitgebracht over een optimale landschappelijke inpassing van de melkrundveehouderij. Aan de hand hiervan is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Vervolgens is dit inrichtingsplan voorgelegd aan Steenhuis Meurs, het bureau dat betrokken is geweest bij het onderzoek naar de waarden van het gebied in het kader van de eventuele voordracht bij de UNESCO.
6.4. [verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift het verrichte onderzoek en de uitgebrachte rapporten niet gemotiveerd betwist.
De voorzitter overweegt dat de situering van de bebouwing op het perceel Oude Zwolseweg ong. in overeenstemming is met het inrichtingsplan van de ervenconsulent. Verder geldt dat de beplanting van het perceel overeenkomstig het inrichtingsplan is geborgd door middel van de voorwaardelijke verplichting als vastgelegd in artikel 3, lid 3.4.2, onder a, van de planregels. Ook heeft de raad gevolg gegeven aan de aanbevelingen van Steenhuis Meurs, waaronder het opnemen van een vergunningenstelsel voor het uitvoeren van werken geen gebouwen zijnde.
Gelet op het vorengaande is de voorzitter van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het gebied.
7. Wat betreft het betoog van [verzoeker] dat een eventuele aanwijzing van Ommerschans en omgeving als UNESCO-werelderfgoed de uitbreidingsmogelijkheden van zijn eigen veehouderij beperkt overweegt de voorzitter dat een eventuele voordracht en aanwijzing geen onderdeel zijn van de bestemmingsplanprocedure.
8. [verzoeker] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met het Reconstructieplan Salland-Twente, vastgesteld bij besluit van provinciale staten van 15 september 2004 en gewijzigd bij besluit van 1 juli 2009 (hierna: het reconstructieplan). Hij voert hiertoe aan dat het plangebied is aangewezen als landbouwontwikkelingsgebied. Het reconstructieplan verzet zich tegen de verplaatsing van de niet-intensieve melkrundveehouderij van [belanghebbende] naar een dergelijk gebied. [verzoeker] voert verder aan dat een eventuele aanwijzing van de Ommerschans en omgeving als werelderfgoed tot gevolg zal hebben dat de melkrundveehouderij ter plaatse niet zal kunnen uitbreiden. Het reconstructieplan verzet zich tegen verplaatsing van een veehouderij naar een locatie zonder ontwikkelingsruimte, aldus [verzoeker].
8.1. De voorzitter overweegt dat uit de omstandigheid dat het reconstructieplan de mogelijkheden voor nieuwvestiging en verplaatsing van intensieve veehouderijen buiten landbouwontwikkelingsgebieden beperkt of uitsluit, niet volgt dat vestiging van een niet-intensieve veehouderij binnen een dergelijk gebied niet is toegelaten.
De gevolgen van de aanwijzing van de Ommerschans en omgeving als UNESCO-werelderfgoed voor de melkrundveehouderij kunnen niet aan de orde komen in deze procedure, omdat dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft. Ook betekent een eventuele aanwijzing niet per definitie dat uitbreiding van de veehouderij op deze locatie is uitgesloten.
In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het reconstructieplan.
9. [verzoeker] betoogt dat het plan in strijd is met het "Gemeentelijk Omgevingsplan Ommen", vastgesteld door de raad op 7 februari 2013 (hierna: GOP). Hij voert hiertoe aan dat in het GOP vereisten zijn vastgelegd voor verzoeken om medewerking aan initiatieven van burgers en bedrijven. Zo geldt dat de initiatiefnemer voldoende draagkracht voor zijn initiatief moet verkrijgen. Tegen het initiatief van [belanghebbende] bestaat veel weerstand in de naaste omgeving van het plangebied. [verzoeker] voert verder aan dat het plan een aantal ondergeschikte nevenactiviteiten bij de melkrundveehouderij mogelijk maakt, terwijl op grond van het GOP slechts één nevenactiviteit is toegelaten op het perceel Oude Zwolseweg ong.
9.1. De voorzitter overweegt dat uit het vereiste dat de initiatiefnemer voldoende draagkracht moet verkrijgen voor zijn initiatief niet volgt dat de raad alleen medewerking kan verlenen aan initiatieven waar in het geheel geen weerstand tegen bestaat. De door [verzoeker] voorgestane lezing zou nieuwe ontwikkelingen ernstig beperken of nagenoeg uitsluiten. Wat betreft de toegelaten nevenactiviteiten overweegt de voorzitter dat uit het GOP volgt dat de gemeente nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven in het algemeen aanmerkt als een positieve ontwikkeling. Anders dan [verzoeker] betoogt, wordt in het GOP geen limiet gesteld aan het aantal nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven. De belangrijkste voorwaarde is dat de nevenactiviteiten ondergeschikt moeten zijn aan de agrarische bedrijfsvoering.
10. Wat betreft de vrees van [verzoeker] voor een wijziging van de bedrijfsvoering op het perceel Oude Zwolseweg ong., in de zin dat de nevenactiviteiten zullen overheersen en dat de agrarische bedrijfsvoering daaraan ondergeschikt wordt, oordeelt de voorzitter als volgt. De omvang van het toegelaten nevengebruik van het perceel is vastgelegd in de planregels. Tegen een eventueel gebruik in afwijking van de gebruiksregels kan het gemeentebestuur in beginsel handhavend optreden. Voor het overige kunnen handhavingsaspecten niet aan de orde komen in de planprocedure.
11. [verzoeker] betoogt dat de raad het initiatief ten onrechte niet heeft getoetst aan de SER-ladder als vastgelegd in de Omgevingsverordening Overijssel 2009, vastgesteld door provinciale staten op 1 juli 2009 (hierna: Omgevingsverordening).
11.1. In artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening is de SER-ladder voor de stedelijke omgeving opgenomen. Ingevolge deze bepaling voorzien bestemmingsplannen uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aan een aantal vereisten is voldaan.
Ingevolge artikel 2.1.1, aanhef en onder j, wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan het realiseren van stedelijke functies zoals woningbouw, bedrijventerreinen, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve en religieuze voorzieningen met de daarbij behorende infrastructuur met bijbehorende groen en water en het hiertoe bouwrijp maken van gronden.
11.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 8 mei 2013 in zaak nr. 201208118/1/R1, reeds overwogen dat het oprichten van een melkrundveehouderij geen stedelijke ontwikkeling is in de zin van artikel 2.1.1, aanhef en onder j, van de Omgevingsverordening. Gelet hierop behoefde de raad bij het vaststellen van het plan geen toepassing te geven aan de SER-ladder.
12. [verzoeker] betoogt dat de raad geen deugdelijk onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van het plan voor de verkeersafwikkeling ter plaatse. Hij voert hiertoe aan dat geen rekening is gehouden met de verkeersaantrekkende werking van de toegelaten nevenactiviteiten.
12.1. In de plantoelichting worden de gevolgen van het plan voor de verkeersafwikkeling in de nabijheid van het plangebied besproken. De toename van het aantal verkeersbewegingen vanwege de melkrundveehouderij bedraagt 22 per week. Daarnaast zal sprake zijn van 4 tot 6 extra verkeersbewegingen per week, gerelateerd aan de bedrijfswoning. Hoewel bij de berekening van de verkeersgeneratie de bijdrage van het toegelaten nevengebruik niet is betrokken, is de voorzitter van oordeel dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze bijdrage aanmerkelijk zal zijn. Bij dit oordeel is van belang dat voor nevenactiviteiten geldt dat zij ondergeschikt moeten zijn aan de agrarische bedrijfsvoering en dat de maximale omvang van het ondergeschikte gebruik is vastgelegd in de planregels.
In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat een toename van het aantal verkeersbewegingen in de nabijheid van het plangebied zal leiden tot ernstige problemen met de verkeersafwikkeling ter plaatse. Bij dit oordeel betrekt de voorzitter de omstandigheid dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat aanpassingen gedaan worden aan de Oude Zwolseweg teneinde de toegenomen verkeersstroom te faciliteren.
13. In hetgeen [verzoeker] voor het overige heeft aangevoerd ziet de voorzitter evenmin aanknopingspunten voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden
14. Gelet op het vorengaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Schaaf
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2014
523-739.