ECLI:NL:RVS:2014:500

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
201300237/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen aanwijzing van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport inzake klachtencommissie zorgaanbieder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 23 november 2012. De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport had op 15 juli 2011 aan [appellant] de aanwijzing gegeven dat zijn onderneming binnen vier weken over een klachtencommissie diende te beschikken. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 december 2013 behandeld. De staatssecretaris stelde dat [appellant] geen belang had bij het hoger beroep, omdat hij inmiddels geen zorg meer aanbiedt. De Afdeling oordeelde echter dat [appellant] wel degelijk belang had bij het hoger beroep, omdat hij om vergoeding van proceskosten had verzocht. De kern van de zaak draait om de vraag of [appellant] als zorgaanbieder kan worden aangemerkt onder de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz). De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] zorg verleent als omschreven in de AWBZ en dat hij daarom onder de reikwijdte van de Wkcz valt. [appellant] betoogde dat hij geen zorgaanbieder is, omdat cliënten niet op hem zijn aangewezen en zij hun zorgovereenkomst kunnen opzeggen. De Afdeling bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de Wkcz ook van toepassing is op zorgaanbieders die zorg verlenen op basis van persoonsgebonden budgetten. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201300237/1/A3.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 23 november 2012 in zaak nr. 12/286 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport [appellant] de aanwijzing gegeven dat de door hem geëxploiteerde onderneming binnen vier weken over een klachtencommissie dient te beschikken of aangesloten dient te zijn bij een klachtencommissie en wordt voldaan aan de eisen die bij zo’n commissie behoren.
Bij besluit van 19 januari 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2013, waar [appellant] in persoon en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. I.L. de Graaf en E. Gorter, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, onder 3°, van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (hierna: Wkcz) wordt in deze wet onder zorgaanbieder verstaan: een natuurlijk persoon die anders dan in het kader van een dienstverband met een instelling, zorg als omschreven bij of krachtens de Zorgverzekeringswet en de AWBZ verleent.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, treft elke zorgaanbieder een regeling voor de behandeling van klachten over een gedraging van hem of van voor hem werkzame personen jegens een cliënt.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voorziet de in het eerste lid bedoelde regeling erin dat de klachten van cliënten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die niet voor of bij de zorgaanbieder werkzaam is.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan de minister de zorgaanbieder een schriftelijke aanwijzing geven, indien hij van oordeel is dat het bepaalde bij of krachtens deze wet niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze wordt nageleefd.
Ingevolge het tweede lid geeft de minister in de aanwijzing met redenen omkleed aan, op welke punten het bepaalde bij of krachtens deze wet niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze wordt nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
Ingevolge het derde lid bevat een aanwijzing de termijn, waarbinnen de zorgaanbieder er aan moet voldoen.
Ingevolge het vierde lid is de zorgaanbieder verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de aanwijzing te voldoen.
Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling subsidies AWBZ wordt bij verlening van het netto persoonsgebonden budget de verzekerde de verplichting opgelegd dat de zorg die de verzekerde inkoopt kwalitatief verantwoord is.
2. Aan de aanwijzing heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de door [appellant] onder de naam [bedrijf] gedreven onderneming een zorgaanbieder is, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wkcz en die aanbieder ten onrechte geen klachtencommissie heeft, als bedoeld in artikel 2 van de Wkcz.
Aan het in beroep bestreden besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant] anders dan in dienstverband met een instelling zorg verleent, als omschreven in de AWBZ. Hij heeft ten onrechte geen klachtencommissie, als bedoeld in artikel 2 van de Wkcz.
3. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris betoogd dat [appellant] geen belang heeft bij het door hem ingestelde hoger beroep, omdat hij inmiddels geen zorg meer aanbiedt.
3.1. Dat betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201301111/1/A3), kan een betrokkene belang hebben bij beroep wegens het afwijzen van het verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar.
[appellant] heeft in bezwaar verzocht om vergoeding van de bij hem in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen kosten. Aldus heeft hij belang bij het hoger beroep.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de Wkcz ten onrechte op hem van toepassing heeft geacht. Cliënten kopen bij hem zorg in met het persoonsgebonden budget dat zij krachtens de AWBZ ontvangen, maar zijn niet op grond van de Zorgverzekeringswet en de ABWZ aangewezen op bepaalde zorgaanbieders. Zij kunnen, indien zij het niet eens zijn met de geleverde zorg, de klachtenovereenkomst inroepen die in hun overeenkomst met hem is vervat of de zorgovereenkomst opzeggen. Hij is daarom geen zorgaanbieder, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wkcz, aldus [appellant]. Dit volgt ook uit artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling subsidies AWBZ, nu die bepaling de verzekerde die zorg inkoopt met het persoonsgebonden budget verplicht kwalitatief verantwoorde zorg in te kopen. In de praktijk wordt de Wkcz op zorgverleners die zorg verlenen die met een persoonsgebonden budget wordt ingekocht ook niet van toepassing geacht. Ter toelichting verwijst hij naar correspondentie die hij met Per Saldo, de belangenvereniging voor mensen met een persoonsgebonden budget en het College voor Zorgverzekeraars heeft gevoerd. Verder volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wkcz (Kamerstukken I, 1994/95, 23 040, nr. 216b) dat niet alle zorg die in het kader van een persoonsgebonden budget wordt verleend onder die wet valt, maar alleen die zorg die door een zorgaanbieder die onder die wet valt wordt verleend. Zo valt mantelzorg die met een persoonsgebonden budget wordt betaald niet onder de Wkcz. Zijn situatie verschilt niet met die van mantelzorgers. Verder volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wkcz (Kamerstukken II, 1994/95, 23 040, nr. 7, blz. 5 en Kamerstukken II, 1992/93, 23 040, nr. 3, blz. 12) dat de reikwijdte van die wet gelijk is aan die van de Kwaliteitswet zorginstellingen. Dit volgt ook uit de omstandigheid dat een zorgaanbieder ingevolge artikel 2, negende lid, van de Wkcz jaarlijks verslag dient uit te brengen aan onder meer de bevoegde regionale inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid. Die inspecteur is bevoegd handhavend op te treden ten aanzien van instellingen die onder de reikwijdte van de Kwaliteitswet zorginstellingen vallen, indien die niet voldoen aan de kwaliteitseisen. In het besluit van 23 januari 2013 heeft de staatssecretaris zich evenwel op het standpunt gesteld dat hij niet onder de reikwijdte van die wet valt. De naleving van de normen die in die wet zijn vervat kan daarom niet worden afgedwongen, omdat de inspecteur daartoe niet bevoegd is. Het bij de rechtbank bestreden besluit kan daarom niet leiden tot het ermee beoogde doel, aldus [appellant].
4.1. Niet in geschil is dat cliënten bij [appellant], handelend onder de naam [bedrijf], zorg inkopen op basis van persoonsgebonden budgetten die krachtens de AWBZ worden verstrekt en dit zorg is die is omschreven bij of krachtens de AWBZ. Gelet hierop, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] anders dan in het kader van een dienstverband met een instelling, zorg als omschreven bij of krachtens de AWBZ verleent, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wkcz.
Zoals de rechtbank evenzeer terecht heeft overwogen, dient de opmerking in Kamerstukken II, 1994/95, 23 040, nr. 7, blz. 5, dat met de uitbreiding van de reikwijdte van het wetsvoorstel de reikwijdte gelijk wordt aan die van het voorstel van de Kwaliteitswet zorginstellingen en het feit dat een goede klachtbehandeling een essentieel onderdeel is van een goed kwaliteitsbeleid, een reden temeer is om de reikwijdte van beide wetsvoorstellen niet verschillend te laten zijn, te worden begrepen in het kader van de bedoeling van de wetgever om tevens zorgaanbieders die niet met collectieve middelen maar met particuliere betalingen worden gefinancierd onder de reikwijdte van de Wkcz te doen vallen.
Ook terecht heeft zij overwogen dat de gestelde omstandigheid dat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet onder de reikwijdte van de Kwaliteitswet zorginstellingen valt niet tot het oordeel leidt dat de minister zich niet op het standpunt mocht stellen dat hij wel onder de reikwijdte van de Wkcz valt. De rechtbank heeft daarbij onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wkcz (Kamerstukken II, 1992/93, 23 040, nr. 3, blz. 18-19) terecht overwogen dat met de Wkcz werd beoogd een goede klachtenbehandeling in het leven te roepen, ongeacht het onderwerp van de klacht en uit de geschiedenis van de totstandkoming niet volgt dat met de Wkcz werd beoogd cliënten een formele procedure te bieden, waarin zij de naleving van de normen van de Kwaliteitswet zorginstellingen aan de orde kunnen stellen. Zij heeft [appellant] daarom terecht niet gevolgd in het betoog dat het bij haar bestreden besluit niet tot het beoogde doel kan leiden.
Dat cliënten, als gesteld, hun zorgovereenkomst met [appellant] kunnen opzeggen, indien zij niet tevreden zijn met de door hem geleverde zorg en de in de overeenkomst neergelegde klachtenregeling kunnen gebruiken, maakt niet dat [appellant] geen zorgaanbieder is, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de verzekerde die met het persoonsgebonden budget zorg inkoopt ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling subsidies AWBZ verplicht is kwalitatief verantwoorde zorg in te kopen.
De rechtbank heeft ten slotte terecht de situatie van [appellant] niet op een lijn te stellen geacht met die van een mantelzorger, reeds omdat een mantelzorger zorg biedt wegens de sociale relatie met de hulpbehoevende en [appellant] zorg biedt op grond van commerciële overwegingen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Reuveny
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
622.