201305158/1/A1.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 19 april 2013 in zaak nrs. 13/1032 en 13/1033 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats], gemeente Maasdriel,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2012 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast om voor 1 november 2012 het zonder omgevingsvergunning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) opgerichte chalet te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 september 2012 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering daarvan. Tevens heeft het college bij dit besluit de begunstigingstermijn verlengd tot 1 maart 2013.
Bij uitspraak van 19 april 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 januari 2013 vernietigd en het besluit van 11 september 2012 geschorst tot 6 weken nadat het te nemen besluit op bezwaar bekend is gemaakt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2014, waar het college, vertegenwoordigd door J.J.W.G. van den Oetelaar en A. Zweerus, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [wederpartij] heeft bij zijn brief van 17 december 2013 de tijdigheid van de indiening van het hoger beroepschrift van het college van 4 juni 2013, verzonden 5 juni 2013, en daarmee de ontvankelijkheid daarvan, ter discussie gesteld.
1.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
1.2. De aangevallen uitspraak is op 25 april 2013 verzonden. De termijn voor het instellen van hoger beroep eindigde derhalve op 6 juni 2013. Het hoger beroepschrift is buiten die termijn, namelijk op 7 juni 2013 door de Afdeling ontvangen. Het is echter tijdig ter post bezorgd als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. Dit valt niet alleen af te leiden uit het verzendstempel dat 5 juni 2013 vermeldt, maar ook uit de bijbehorende enveloppe. Daarop bevindt zich een label van Post.nl, waarop is vermeld dat Post.nl op 6 juni 2013 de op de brief vermelde onjuiste postcode heeft hersteld. Het hoger beroepschrift is dus op 5 juni 2013 ter post bezorgd, maar is eerst op 7 juni 2013 bij de Afdeling bezorgd, omdat daarop een onjuiste postcode was vermeld. Het hoger beroepschrift is derhalve tijdig ingediend.
Het betoog faalt.
2. Niet in geschil is dat [wederpartij] sinds 1988 een aardbeienkwekerij op het perceel exploiteert. Evenmin is in geschil dat hij het chalet in het najaar van 2010 zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning op het perceel heeft geplaatst. Het college was daarom bevoegd handhavend op te treden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter zijn oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de overtreding geen concreet zicht op legalisering bestaat, op onjuiste feiten en omstandigheden heeft gebaseerd. Het voert daartoe aan dat hij ten onrechte heeft overwogen dat de woning op het perceel [locaties] te [plaats] in 1984 is gesplitst. Volgens het college dient de woning, die volgens het college niet is gesplitst, anders dan de voorzieningenrechter heeft gedaan, te worden aangemerkt als de bij het glastuinbouwbedrijf van [wederpartij] behorende bedrijfswoning. Daaruit volgt dat voor het zonder vergunning geplaatste chalet geen concreet zicht op legalisering bestaat, nu volgens het bestemmingsplan maar één bedrijfswoning is toegestaan, aldus het college.
4.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1993" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied - intensiveringszone glastuinbouw".
Ingevolge artikel 5, derde lid, onder 1, onder b, van de planregels, voor zover thans van belang, is op de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend de volgende bebouwing toegestaan:
glastuinbouwbedrijven met bijbehorende bebouwing, terreinen en voorzieningen, een en ander met inachtneming van de volgende voorschriften:
per bedrijf mag maximaal 1 bedrijfswoning worden opgericht (…).
4.2. Op de bestemmingsplankaart is het ten tijde van de totstandkoming van het bestemmingsplan "Buitengebied 1993" reeds bestaande glastuinbouwbedrijf van [wederpartij] met een ster aangeduid. Op die kaart heeft de destijds ook reeds aanwezige woning [locaties] geen aanduiding. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of die woning moet worden aangemerkt als de bij het glastuinbouwbedrijf van [wederpartij] behorende bedrijfswoning.
4.3. Niet in geschil is dat volgens het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1993" op het perceel slechts één bedrijfswoning is toegestaan en dat het chalet als bedrijfswoning moet worden aangemerkt.
In geschil is evenmin dat ten tijde van de in geding zijnde besluiten, en ook ten tijde van het plaatsen van het chalet in 2010, op het perceel reeds een woning aanwezig was, namelijk de woning [locaties]. Verlening van een omgevingsvergunning voor het chalet zou er derhalve toe leiden dat op het perceel voor twee bedrijfswoningen vergunning is verleend, hoewel het bestemmingsplan slechts één bedrijfswoning toestaat.
De woning [locaties] bevindt zich reeds sinds tientallen jaren op het perceel en deze was onder de gelding van het voormalige bestemmingsplan "Buitengebied 1978" reeds als de bedrijfswoning, behorend bij het op het perceel aanwezige agrarische bedrijf, bestemd. Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan "Buitengebied 1993" is die woning niet als burgerwoning aangewezen. Dat deze woning feitelijk al lange tijd niet meer als de bedrijfswoning wordt gebruikt, maakt de hiervoor beschreven planologische situatie niet anders. Voor het chalet kan derhalve geen vergunning worden verleend.
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht bestaat op legalisering van de overtreding.
Het betoog slaagt.
5. Het betoog van het college dat de voorzieningenrechter bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Awb, slaagt eveneens. Nader onderzoek, met name naar de planologische regeling voor het perceel onder de gelding van het voormalige bestemmingsplan "Buitengebied 1978", waarin de regeling in het bestemmingsplan "Buitengebied 1993" mede zijn basis vindt, had redelijkerwijs een bijdrage kunnen leveren aan de beoordeling van de hoofdzaak.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 januari 2013 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
7. [wederpartij] betoogt dat het college in zijn persoonlijke situatie een bijzondere omstandigheid had moeten zien die het college in redelijkheid had moeten doen afzien van handhavend optreden. Hij stelt daartoe dat het aan het college bekend is dat hij om persoonlijke, medische redenen, gebaat is bij een stabiele woonsituatie, waarbij zijn voorkeur uitdrukkelijk uitgaat naar het wonen bij het bedrijf.
7.1. De persoonlijke omstandigheden van [wederpartij] maken niet dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van dat optreden behoort te worden afgezien. Deze persoonlijke omstandigheden doen er niet aan af dat de gevolgen van de keuze van [wederpartij] om het chalet zonder vergunning te plaatsen, voor zijn eigen rekening en risico moeten blijven.
Het betoog faalt.
8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 januari 2013 alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 19 april 2013 in zaken nrs. 13/1032 en 13/1033;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
641.