ECLI:NL:RVS:2014:561

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
201305928/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • R. van der Spoel
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergunning voor woninguitbreiding in Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 5 september 2012 een vergunning verleende voor het vergroten van een woning op het perceel [locatie 1] te Den Haag. Dit besluit werd later door het college herroepen na bezwaar van [belanghebbende A], wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank op 29 mei 2013 die het beroep van [appellant] gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen in stand hield. [appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 december 2013 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college aanwezig. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, omdat de maximale hoogte en bouwdiepte werden overschreden. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand had gelaten en dat het college niet in redelijkheid de vergunning had kunnen weigeren.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank had voldoende gelegenheid geboden voor [appellant] om zijn standpunt te verduidelijken en had terecht de belangen van [belanghebbende A] zwaarder laten wegen dan die van [appellant]. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201305928/1/A1.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2013 in zaak nr. 13/263 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2012 heeft het college [appellant] op diens verzoek vergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel [locatie 1] te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 december 2012 heeft het het door [belanghebbende A] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog vergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 29 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. de Graaff, advocaat te Den Haag, en het college vertegenwoordigd door mr. M.J.F.P. Larive-Bonsen en ing. M.L.A. Bennink, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar [belanghebbende A] gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zeeheldenkwartier" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Gemengd - 3".
Ingevolge artikel 6.2.1, onder a, van de planregels mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge artikel 6.2.1, onder b, mag de hoogte, onderscheidenlijk goothoogte en/of nokhoogte van een gebouw niet meer bedragen dan de hoogte die op de plankaart is aangegeven.
Ingevolge artikel 6.2.1, onder c, mogen aan- en uitbouwen, en bijgebouwen uitsluitend achter het hoofdgebouw worden gebouwd.
Ingevolge artikel 2.4 wordt de hoogte gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het gebouw dat van een bouwwerk geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
Ingevolge artikel 1.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), voor zover thans van belang, stelt het college van burgemeester en wethouders, onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening, bestemmingsplannen op zodanige wijze beschikbaar, dat deze langs elektronische weg door een ieder kunnen worden verkregen.
Ingevolge artikel 1.2.3, eerste lid, worden een visies, plannen, besluiten en verordeningen, als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing langs elektronische weg vastgelegd en in die vorm vastgesteld. Een volledige verbeelding daarvan op papier wordt gelijktijdig vastgesteld.
Ingevolge artikel 1.2.3, tweede lid, is, indien na vaststelling de inhoud van de langs elektronische weg vastgelegde visies, plannen, besluiten en verordeningen en die van de verbeelding daarvan op papier tot een verschillende uitleg aanleiding geeft, de eerstbedoelde inhoud beslissend.
Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, mogen in afwijking van artikel 1.2.3, eerste en tweede lid, de in artikel 1.2.1, eerste lid, bedoelde visies, plannen, besluiten en verordeningen in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing die voor 1 januari 2010 in papieren vorm zijn vastgelegd en in ontwerp ter inzage zijn gelegd, na dat tijdstip in die vorm worden vastgesteld. In zodanig geval wordt tevens een verbeelding daarvan in elektronische vorm vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid, is, indien de inhoud van de visies, plannen, besluiten en verordeningen op papier, bedoeld in het eerste lid, en de inhoud van de verbeelding daarvan in elektronische vorm tot verschillende uitleg aanleiding geeft, in afwijking van artikel 1.2.3, tweede lid, de inhoud van de papieren vorm beslissend.
2. Het bouwplan voorziet in het vergroten van de woning op het perceel door middel van het aanbrengen van een kapverdieping, het verbouwen van het huidige terras op de 2e etage tot badkamer en de toevoeging van een dakterras op de 3e etage.
3. Het college heeft aan het besluit van 5 september 2012 ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat door de plaatsing van het dakterras de ingevolge het bestemmingsplan geldende maximale hoogte met 2,43 m en door het verbouwen van het terras op de 2e etage de maximale bouwdiepte met 2,0 m wordt overschreden. Om realisering ervan niettemin mogelijk te maken, heeft het er met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo vergunning voor verleend. Aan het besluit van 4 december 2012 heeft het ten grondslag gelegd dat realisering van het bouwplan een te grote inbreuk op de belangen van omwonenden maakt.
4. [belanghebbende B], wonend aan de [locatie], heeft te laat bezwaar gemaakt. Volgens de rechtbank heeft het college het in beroep bestreden besluit, nu dat niet-ontvankelijk was, ten onrechte mede op het door haar gemaakte bezwaar gebaseerd. Zij heeft het besluit vernietigd en het door [belanghebbende B] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft zij, omdat het college zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de inbreuk op de belangen van [belanghebbende A] alleen voldoende zou zijn om het besluit van 5 september 2012 te herroepen en [appellant] voldoende gelegenheid heeft gehad om op het desbetreffende standpunt te reageren, de rechtsgevolgen van het besluit van 5 september 2012 in stand gelaten.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank die beslissing ten onrechte niet heeft gemotiveerd. Zij heeft weliswaar naar het ter zitting door het college ingenomen standpunt dat de inbreuk op de belangen van [belanghebbende A] alleen voldoende zou zijn om van het besluit van 5 september 2012 terug te komen verwezen, maar dat heeft het college ter zitting niet gesteld en hem is ten onrechte niet de gelegenheid geboden om hierop te reageren, aldus [appellant].
5.1. Dat betoog faalt. Volgens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting heeft het college daar verklaard dat de inbreuk op de belangen van [belanghebbende A] voldoende is om het besluit van 5 september 2012 te herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog te weigeren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2012 in zaak nr. 201103451/1/V4), dient in beginsel van de juistheid van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting te worden uitgegaan. Alleen indien er duidelijke aanwijzingen zijn om aan te nemen dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het ter zitting verhandelde, kan reden bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. Die reden is er in dit geval niet. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] voldoende gelegenheid heeft gehad om op het standpunt te reageren. Hetgeen [appellant] ten aanzien van de motivering van de aangevallen uitspraak aanvoert, berust op een verkeerde lezing ervan. Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank aan haar oordeel om de rechtsgevolgen in stand te laten niet ten grondslag gelegd dat het college zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat alleen de inbreuk op de belangen van [belanghebbende A] voldoende zou zijn om het besluit te herroepen, maar hierin aanleiding gezien om te onderzoeken of de rechtsgevolgen in stand moesten worden gelaten.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door de rechtsgevolgen van het besluit van 4 december 2012 in stand te laten, heeft miskend dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, zodat zich geen weigeringsgrond, als bedoeld in artikel 2.10 van de Wet algemene bepaling omgevingsrecht, voordoet. De rechtbank heeft het bouwplan ten onrechte zelf aan het bestemmingsplan getoetst, nu het college dit in het besluit van 4 december 2012, noch in dat van 5 september 2012 heeft gedaan. Voorts is zij ten onrechte van de digitale verbeelding uitgegaan, nu deze afwijkt van de analoge verbeelding. Het bestemmingsplan en de plankaart zijn onduidelijk, omdat op de plankaart niet is aangegeven, wat de maximale bouwhoogte voor het perceel is en de toelichting hierover geen uitsluitsel geeft. Voorts is het bestemmingsplan niet op de aanvraag van toepassing. Ten slotte wordt met de kapverdieping de maximale hoogte van 11 m niet overschreden, omdat de goothoogte 10,18 m bedraagt en wordt het bouwvlak niet door het dakterras overschreden, omdat het hier gaat om een aanbouw als bedoeld in artikel 6.2.1, onder c, van het bestemmingsplan, aldus [appellant].
6.1. Zoals hiervoor onder 3 is overwogen, heeft het college het bouwplan, zowel bij het besluit van 5 september 2012, als bij dat van 4 december 2012, aan het bestemmingsplan getoetst. In beroep heeft [appellant] aangevoerd dat het college het bouwplan ten onrechte in strijd met het bestemmingsplan heeft geacht. Onder deze omstandigheden geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank het bouwplan ten onrechte zelf aan het bestemmingsplan heeft getoetst.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de maximale bouwhoogte ingevolge de digitale verbeelding en de plangegevens over het perceel volgens het bestemmingsplan 11 m is. Dat op de analoge verbeelding, als gesteld, niet is aangegeven, wat de maximale bouwhoogte voor het perceel is, komt, wat daar verder van zij, niet de betekenis toe die [appellant] daaraan gehecht wil zien. Het ontwerpplan is met ingang van 17 december 2010 ter inzage gelegd, zodat de digitale verbeelding ervan ingevolge artikel 1.2.3, tweede lid, van het Bro, beslissend is. Dat de goothoogte, als gesteld, 10,18 m bedraagt, heeft evenmin de betekenis die [appellant] er aan gehecht wil zien, omdat het hier, gelet op de digitale verbeelding en de plangegevens, waaronder artikel 6.2.1, onder b, van de planvoorschriften, gaat om de maximale bouwhoogte. Indien de hoogte vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het gebouw wordt gemeten, wordt de maximale bouwhoogte overschreden.
Nu het bouwplan reeds om die reden in strijd is met het bestemmingsplan, behoeft hetgeen [appellant] over de overschrijding van het bouwvlak heeft aangevoerd geen bespreking.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid alsnog toestemming voor van het bestemmingsplan afwijkend gebruik, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor het bouwplan heeft kunnen weigeren. Het bouwplan past binnen het beleid van de gemeente. Voorts doet zich geen evidente privaatrechtelijke belemmering voor die aan het verlenen van toestemming in de weg staat, omdat niet in strijd wordt gehandeld met artikel 5:50 of enige andere bepaling van het Burgerlijk Wetboek. Verder wordt het dakterras niet voor het raam van het naastgelegen pand [locatie 3] te Den Haag (hierna: naastgelegen pand) gerealiseerd. Ten slotte is de afstand tussen de dakopbouw, waarin het bouwplan voorziet en het dakkapelraam van het naastgelegen pand 71 à 74 cm en is de enkele omstandigheid dat dat een korte afstand is onvoldoende voor het oordeel dat het college in redelijkheid de toestemming voor van het bestemmingsplan afwijkend gebruik alsnog heeft mogen weigeren, aldus [appellant].
7.1. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid groter gewicht aan de belangen van [belanghebbende A] heeft kunnen toekennen dan aan dat van toestemming voor het bestemmingsplan afwijkend gebruik. Zij heeft daartoe terecht in aanmerking genomen dat de dakopbouw recht voor en op een zeer korte afstand van de dakkapel van [belanghebbende A] is voorzien en, indien gerealiseerd, daaraan veel daglicht zal ontnemen. Voorts heeft zij terecht in aanmerking genomen dat voor [belanghebbende A] hinder valt te verwachten, omdat het dakterras deels voor haar raam is voorzien. In de omstandigheid dat het bouwen van dakkapellen volgens het gevoerde beleid in beginsel wordt toegestaan heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel. Daartoe heeft zij terecht in aanmerking genomen dat een dakkapel volgens dat beleid niet is toegestaan, indien het bouwplan onevenredig nadelig voor derden uitpakt. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college zich bij het besluit van 4 december 2012 op het standpunt heeft gesteld dat toestemming voor het realiseren van een dakopbouw mogelijk is, mits het bouwplan wordt aangepast.
Dat, als gesteld, geen evident privaatrechtelijke belemmering bestaat, maakt niet dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het kader van de belangenafweging het belang van [belanghebbende A] boven dat van [appellant] mocht laten prevaleren. Dat de afstand tussen het dakkapelraam en het naastgelegen pand 71 à 74 cm is, leidt evenmin tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, gelet op belangen van [belanghebbende A], de toestemming mocht weigeren. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat ook een afstand van 71 à 74 cm in dit geval als gering kan worden beschouwd en die korte afstand, samen met hetgeen de rechtbank voor het overige in aanmerking heeft genomen, tot het oordeel leiden dat het college meer gewicht mocht toekennen aan de belangen van [belanghebbende A] en de toestemming mocht weigeren.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank zijn verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] ten gevolge van het door de rechtbank geconstateerde gebrek aan het besluit van 4 december 2012 geen schade heeft geleden, nu het college ook zonder de bezwaren van [belanghebbende B] tot dezelfde uitkomst zou zijn gekomen. [appellant] heeft zijn stelling dat hij als gevolg van het gebrek wel schade heeft geleden niet nader toegelicht.
9. [appellant] betoogt ook tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college het vertrouwensbeginsel en het beginsel van fair play heeft geschonden. Dat medewerkers van de gemeente, als gesteld, gedurende het gehele traject tegenstrijdige standpunten hebben ingenomen, maakt niet dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Het door [appellant] aangevoerde biedt evenmin grond voor het oordeel dat het college in strijd met het beginsel van fair play heeft gehandeld.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
407-712.