ECLI:NL:RVS:2014:562

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
201305407/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom opgelegd door college van burgemeester en wethouders van Wijchen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 mei 2013. Het college van burgemeester en wethouders van Wijchen had op 30 juli 2012 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant], waarbij hij het gebruik van zijn cultuurtechnisch loonwerkbedrijf op een perceel te Wijchen moest beëindigen. De last hield in dat hij een dwangsom van € 1.000,00 per week, tot een maximum van € 5.000,00, zou verbeuren indien hij niet aan deze last voldeed. Na bezwaar van [appellant] werd het besluit op 13 december 2012 gedeeltelijk herroepen, maar het college besloot op 28 maart 2013 tot invordering van een dwangsom van € 4.000,00. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] tegen dit invorderingsbesluit gegrond, maar verklaarde het beroep tegen de last onder dwangsom ongegrond. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 4 december 2013. Tijdens de zitting is [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Schouten, en het college was vertegenwoordigd door mr. I.H. de Keijzer. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte niet had beslist op het verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank had het invorderingsbesluit vernietigd, maar niet geoordeeld op het verzoek om vergoeding van kosten die [appellant] had gemaakt wegens het huren van een alternatieve opslaglocatie voor zijn werktuigen. De Afdeling heeft het verzoek om schadevergoeding in hoger beroep behandeld en het onderzoek heropend om een nadere uitspraak te doen over de hoogte van de schadevergoeding.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep ongegrond voor zover het betrekking had op het besluit van 13 december 2012, maar gegrond voor het overige. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak is gedaan op 19 februari 2014.

Uitspraak

201305407/1/A1.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Wijchen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 mei 2013 in zaak nr. 13/369 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom van € 1.000,00 per week, tot een maximum van € 5.000,00, gelast het gebruik van het cultuurtechnisch loonwerkbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 13 december 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 30 juli 2012 voor zover het de nadere uitwerking van de last betreft herroepen.
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van [appellant] van € 4.000,00.
Bij uitspraak van 7 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 28 maart 2013 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en voor het overige het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Schouten, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.H. de Keijzer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Besluit van 13 december 2012
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Balgoij", rust op het voorste gedeelte van het perceel de bestemming "Bedrijf" met de aanduidingen "Transportbedrijf" en "Bedrijfswoning". Op het achterste gedeelte van het perceel rust de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bedrijf" aangewezen gronden onder meer bestemd voor bedrijven met de subbestemming transportbedrijf.
Ingevolge artikel 4.1.1., aanhef en onder a, geldt ten aanzien van de in artikel 4.1 omschreven doeleinden dat het aantal bedrijven binnen een bestemmingsvlak niet meer mag bedragen dan één, dan wel het op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestaande grotere aantal.
2. Niet in geschil is dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 13 december 2012 zich in strijd met het bestemmingsplan op het perceel een cultuurtechnisch loonwerkbedrijf bevond, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de last onder dwangsom verder strekt dan enkel het opheffen van het strijdig gebruik. In dit kader voert [appellant] aan dat de last ertoe strekt dat hij zijn werktuigen enkel mag inzetten voor zijn transportbedrijf. Daarnaast dienen volgens de last die werktuigen verwijderd te worden die vooral gebruikt worden voor het toegestane gebruik op het perceel, aldus [appellant].
3.1. Anders dan [appellant] betoogt, houdt de last onder dwangsom niet in dat hij zijn werktuigen enkel mag gebruiken voor zijn transportbedrijf. De aan hem opgelegde last houdt in dat hij zijn werktuigen niet mag gebruiken voor een cultuurtechnisch loonwerkbedrijf. Dit betekent dat [appellant] de werktuigen mag gebruiken voor andere doeleinden zolang die niet in strijd zijn met de op het perceel rustende bestemming. Voorts strekt de last er niet toe dat [appellant] de werktuigen en materialen die hij gebruikt voor hetgeen is toegestaan op het perceel dient te verwijderen. [appellant] heeft op zich terecht naar voren gebracht dat een tegenstelling is ontstaan doordat het college bij het besluit van 13 december 2012 heeft aangegeven dat het advies van de adviescommissie over hetgeen in de last dient te worden bepaald als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd en het college niettemin toch zelf in het besluit van 13 december 2012 heeft aangegeven dat de verduidelijking van de last zal inhouden dat de materialen, werktuigen en opslag niet zijn toegestaan voor zover het betreft de uitoefening van het cultuurtechnisch loonwerkbedrijf. Deze tegenstelling kan er echter niet aan afdoen dat met deze uitdrukkelijke en concrete omschrijving in het besluit kenbaar is gemaakt wat de verduidelijking inhoudt en [appellant] daarover niet in het duister hoefde te tasten. De rechterbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de aangepaste last te ver sterkt.
Het betoog faalt.
Besluit van 28 maart 2013
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het door hem in verband met het besluit van 28 maart 2013 in beroep gedane verzoek om toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zoals deze luidde vóór 1 juli 2013. Nu de rechtbank zijn beroep tegen het invorderingsbesluit gegrond heeft verklaard had de rechtbank gelet op voormeld verzoek moeten onderzoeken of de kosten die hij heeft moeten maken wegens het elders huisvesten van zijn werktuigen in de periode vanaf de vooraankondiging van 1 februari 2013 van het college om over te gaan tot invordering van verbeurde bedragen door het college dienen te worden vergoed, aldus [appellant].
5. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden.
Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet, blijft, op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
5.1. Zoals de Afdeling eerder (bij uitspraak van 17 juli 2002 in zaak nr. 200105022/1) heeft overwogen, dient aan toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb een verzoek ten grondslag te liggen. [appellant] heeft in zijn beroepschrift en de nadere gronden verzocht om vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken wegens een alternatieve opslaglocatie voor materialen en werktuigen. [appellant] heeft aldus een verzoek om toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb gedaan. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten een beslissing op dat verzoek te nemen.
Het betoog slaagt. De Afdeling zal het verzoek om toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb in hoger beroep behandelen.
5.2. De rechtbank heeft in haar uitspraak het invorderingsbesluit van 28 maart 2013 vernietigd wegens strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de opgelegde last is overtreden. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het door het college ingenomen standpunt dat de last is overtreden omdat geconstateerd werd dat de multigrondverzetmachine, de groene tractor en de oranje tractor nog steeds op het perceel van [appellant] aanwezig waren, er aan voorbij ziet dat die enkele aanwezigheid daartoe onvoldoende is en niet is gebleken dat bedoelde werktuigen op een met het bestemmingsplan strijdige wijze worden gebruikt. Tegen de vernietiging van het invorderingsbesluit is geen hoger beroep ingesteld.
5.3. Voor vergoeding op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb komt uitsluitend de schade die voortvloeit uit het onrechtmatige besluit van 28 maart 2013 in aanmerking.
5.4. [appellant] heeft vanaf 1 februari 2013 tot en met 10 mei 2013 bij [bedrijf]. een loods gehuurd van 200 m² voor € 3.226,66. In beginsel ligt het op de weg van de persoon die schade stelt te hebben geleden van een onrechtmatig besluit, aannemelijk te maken dat deze schade moet worden toegerekend aan het gebrek dat aan dat onrechtmatige besluit kleeft. Ter zitting is door [appellant] aangegeven dat hij naar aanleiding van de brief van het college van 1 februari 2013, waarbij hem is medegedeeld dat tot nu toe een dwangsom van twee weken (€ 2000,00) is verbeurd en hem voorts een vooraankondiging van de invordering is gegeven, maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat nog meer bedragen zouden worden verbeurd. Schade ontstaan voorafgaand aan het besluit van 28 maart 2013 kan niet worden geacht door dat besluit te zijn veroorzaakt. Dergelijke schade dient bij de civiele rechter aan de orde te worden gesteld. [appellant] heeft nadat het college op 28 maart 2013 heeft besloten tot invordering van € 4000,00, de huur van de loods voortgezet om te voorkomen dat hij nog meer bedragen zou verbeuren. Anders dan het college betoogt, heeft [appellant] ten aanzien van de kosten die zijn gemaakt na het besluit van 28 maart 2013 aannemelijk gemaakt dat deze voortvloeien uit het door de rechtbank vernietigde besluit. Daartoe wordt overwogen dat voor [appellant] door het besluit van 28 maart 2013 onduidelijkheid was ontstaan over de strekking van de last onder dwangsom en het daardoor voor hem onzeker was of hij voldeed aan de last onder dwangsom. Ten gevolge van het besluit van 28 maart 2013 heeft hij ervoor gekozen de maatregelen die hij reeds had genomen voor het opslaan van zijn werktuigen en materialen elders, voort te zetten.
Nu de Afdeling thans over onvoldoende gegevens beschikt om over de hoogte van de schade die voor vergoeding in aanmerking komt te oordelen, zal zij, gelet op artikel 8:73, tweede lid, van de Awb, ter voorbereiding van een uitspraak hieromtrent het onderzoek heropenen.
Proceskosten in eerste aanleg
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat naast de veroordeling van het college inzake de door hem gemaakte proceskosten in het beroep tegen het invorderingsbesluit van 28 maart 2013 ook proceskosten vergoed hadden moeten worden voor het beroep tegen het besluit van 13 december 2012. Daartoe voert hij aan dat zijn rechtsbijstandverlener ook voor het beroep tegen de last onder dwangsom ter zitting bij de rechtbank is verschenen.
6.1. De rechtbank heeft terecht niet de kosten vergoed welke zijn gemaakt in het kader van het beroep tegen het besluit van 13 december 2012, nu het beroep tegen dat besluit door de rechtbank ongegrond is verklaard.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond voor zover de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld op het verzoek om toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb en voor het overige ongegrond. Het onderzoek dient ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding te worden heropend.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover het betreft het besluit van 13 december 2012, ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep, voor zover het is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 mei 2013 in zaak nr. 13/369, voor zover daarbij geen beslissing is genomen op het verzoek van [appellant] om schadevergoeding, gegrond;
III. vernietigt de uitspraak in zoverre;
IV. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 201401245/1/A2 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de Wolden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wijchen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
270-789.