201307030/1/A4.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Heerenveen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 juni 2013 in zaak nr. 11/791 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen.
Procesverloop
Op 16 maart 2011 is van rechtswege een omgevingsvergunning verleend voor het milieuneutraal veranderen van een dierenpension aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, het besluit van 16 maart 2011 herroepen en opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het milieuneutraal veranderen van een dierenpension.
Bij uitspraak van 28 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2014, waar [appellant a] en [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door T.B.J. Jansen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
Ingevolge artikel 6:24 is deze bepaling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
1.1. [twee appellanten] hebben geen bezwaar gemaakt. Evenmin hebben zij tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die meebrengen dat dit achterwege blijven van bezwaar en beroep hun redelijkerwijs niet kan worden verweten. Dit leidt er ingevolge artikel 6:13 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24, toe dat zij geen hoger beroep konden instellen. Het hoger beroep is dan ook, voor zover door [twee appellanten] ingesteld, niet-ontvankelijk.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.14, vijfde lid, wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.
Ingevolge artikel 3.10, derde lid, is afdeling 3.4 van de Awb niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.
3. Bij besluit van 14 februari 1996 is een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een dierenpension voor het verzorgen van honden en katten.
De verandering waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd bestaat uit het verwijderen van de zomerkennels, het bouwen van nieuwe kennels, het wijzigen van een uitloopveld en het aanbrengen van een geluidwal.
Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college de op 16 maart 2011 van rechtswege verleende vergunning herroepen en de gevraagde vergunning verleend overeenkomstig de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden. Hierbij heeft het college als voorschrift gesteld dat het nieuw te realiseren geluidscherm aan de noordzijde van de inrichting, zoals aangegeven in de aanvraag, een dichtheid dient te bezitten van 10 kg per vierkante meter en absorberend dient te worden uitgevoerd.
4. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure uitsluitend de bij het besluit van 25 oktober 2011 verleende omgevingsvergunning aan de orde is. Voor zover [appellanten] betogen dat het dierenpension in strijd met de bij het besluit van 14 februari 1996 verleende vergunning, de vergunningvoorschriften en het Honden- en kattenbesluit 1999 handelt, blijven die betogen daarom onbesproken.
5. [appellanten] voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte een extra uitloopveld voor honden heeft vergund. Volgens hen is slechts een wijziging van een uitloopveld aangevraagd.
5.1. In de aanvraag van 19 januari 2011 is bij de omschrijving van de voorgenomen verandering van de inrichting vermeld "wijzigen van uitloopveld". Anders dan [appellanten] stellen, betekent dit nog niet dat uitsluitend een wijziging is aangevraagd van een van de bestaande twee uitloopvelden en de aanleg van een derde uitloopveld om die reden is uitgesloten. Op de tekening van 3 juli 2008 van P.J. Otter Bouw & Tekenbureau, die uitdrukkelijk onderdeel uitmaakt van het besluit van 25 oktober 2011, is op de plek waar de open zomerkennels zijn gelegen een nieuw, derde uitloopveld voor honden voorzien. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte een derde uitloopveld heeft vergund.
Het betoog faalt.
6. [appellanten] voeren verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat de aangevraagde kennels andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu hebben dan volgens de geldende vergunning is toegestaan. Volgens hen zijn de bestaande en vergunde zomerkennels, anders dan waar de rechtbank bij haar beoordeling van uit is gegaan, niet open, nu die kennels bestaan uit vier wanden en een dak. Ook voeren [appellanten] aan dat de nieuwe kennels worden gebouwd zonder dat er afdoende gebruik wordt gemaakt van geluidsisolerende materialen, zodat er meer dan voor de bouw van de nieuwe kennels geluidhinder van blaffende honden wordt ervaren.
6.1. De Afdeling stelt voorop dat voor het antwoord op de vraag of de vergunde veranderingen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu hebben, niet gekeken moet worden naar de feitelijke situatie, maar naar de situatie zoals die vergund was bij het besluit van 14 februari 1996 en de situatie zoals die thans is aangevraagd.
6.2. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het dak van de in 1996 vergunde zomerkennels bestaat uit golfplaten en tussen die platen en het overige deel van de constructie van de kennels openingen zitten die geluid doorlaten. De rechtbank heeft de zomerkennels in zoverre terecht als open kennels beschouwd en betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de thans aangevraagde kennels volledig gesloten zijn. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de nieuwe kennels op grotere afstand van de omliggende woningen zijn gelegen en dat een geluidscherm moet worden gerealiseerd dat aan specifieke eisen dient te voldoen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat aannemelijk is dat het vervangen van de zomerkennels niet zal leiden tot een toename van geluidhinder. De enkele stelling van [appellanten] dat bij de bouw van de kennels geen goede geluidsisolerende materialen worden gebruikt en zij meer geluidhinder ervaren, biedt gezien voormelde omstandigheden geen grond voor het oordeel dat ten gevolge van de nieuwe kennels de geluidhinder toeneemt tot waarden die hoger zijn dan de voor de inrichting op grond van de vergunning van 14 februari 1996 geldende geluidgrenswaarden. De stelling van [appellanten] ter zitting dat het geluid van de honden tegen het nieuwe geluidscherm weerkaatst en vervolgens via de kennels weerkaatst naar de omgeving en daardoor meer geluidhinder ontstaat, leidt niet tot een ander oordeel. Gezien de eisen waaraan het scherm dient te voldoen, de afstand tussen het scherm en de kennels, de hoogte van het scherm en de afstand tot de omgeving, is niet aannemelijk dat een mogelijke toename van geluidhinder de geldende geluidgrenswaarden op grond van de vergunning van 1996 zal doen overschrijden.
Het betoog faalt.
7. [appellanten] voeren verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat de aanleg van het extra uitloopveld tot meer geluidhinder leidt. Volgens hen heeft de rechtbank in dit kader ten onrechte het rapport van DGMR van 9 juni 2000 als referentiepunt gebruikt nu dit rapport verouderd is en de destijds gemeten geluidniveaus niet representatief zijn voor de huidige situatie. Hierbij wijzen [appellanten] erop dat een houten omheining in 2007 is vervangen door een stenen muur en dat planten en struiken zijn gerooid waardoor geluid veroorzaakt door blaffende honden minder goed wordt geabsorbeerd.
7.1. Op grond van de vergunning van 14 februari 1996 mag het equivalente geluidniveau veroorzaakt door dierengeluid bij woningen van derden niet meer bedragen dan 45 dB(A) in de dagperiode (tussen 07:00 en 19:00 uur), 40 dB(A) in de avondperiode (tussen 19:00 en 23:00 uur) en 35 dB(A) in de nachtperiode (tussen 23:00 en 07:00 uur). Het maximale geluidniveau veroorzaakt door dierengeluid mag niet meer bedragen dan 65 dB(A) in de dagperiode, 60 dB(A) in de avondperiode en 55 dB(A) in de nachtperiode.
Volgens het rapport van DGMR bedraagt het equivalente geluidniveau ter hoogte van de dichtstbij gelegen woningen 41 dB(A) in de dagperiode en 34 dB(A) in de avond- en nachtperiode. Het maximale geluidniveau bedraagt ten hoogste 50 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode bij de dichtstbijzijnde woningen.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het rapport van DGMR blijkt dat de geluidproductie van de inrichting structureel en ruim onder de geluidgrenswaarden van de vergunning van 14 februari 1996 blijft. De vergunde geluidruimte is volgens het college zodanig dat die geluidgrenswaarden ook na toevoeging van een derde uitloopveld niet worden overschreden.
7.2. Aan de vergunning van 14 februari 1996 zijn wat geluid betreft uitsluitend doelvoorschriften verbonden en dus geen voorschriften met betrekking tot de te treffen geluidwerende maatregelen. Om die reden is DGMR wat betreft die maatregelen uitgegaan van de situatie zoals die destijds feitelijk bestond. In de enkele stelling van [appellanten] dat sommige van die voorzieningen, die onder meer op grond van voorschrift 3.6 van de vergunning uit 1996 moesten worden getroffen ter afscherming van het zicht van de honden, zijn vervangen dan wel verwijderd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank het rapport van DGMR ten onrechte bij zijn beoordeling heeft betrokken. Evenmin geeft die stelling aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte op basis van het rapport van DGMR heeft geconcludeerd dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de toevoeging van een derde uitloopveld geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat de inrichting als gevolg van het derde uitloopveld ter hoogte van de woningen van derden in de nieuwe situatie, na realisering van het voorgeschreven geluidscherm dat aan specifieke eisen moet voldoen in verband met de geluid afschermende werking, meer geluid produceert dan in de situatie zoals DGMR die heeft beoordeeld. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het rapport van DGMR blijkt dat de geluidgrenswaarden die in de vergunning uit 1996 zijn opgenomen in ruime mate werden onderschreden. Aannemelijk is dan ook dat wat geluid betreft voldoende ruimte bestaat voor een derde uitloopveld.
Voor zover [appellanten] betogen dat het rapport van DGMR niet deugdelijk is, omdat de geluidproductie als gevolg van de inrichting op grond van voorschrift 3.13 van de vergunning van 14 februari 1996 gemeten moet worden bij een bezetting van 75% en de meting heeft plaatsgevonden op het moment dat slechts 20 honden aanwezig waren, faalt dat eveneens. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het rapport blijkt dat DGMR een meetcorrectie heeft toegepast om de lagere bezettingsgraad ten tijde van de meting te compenseren. Dat het rapport daarmee gedeeltelijk is gebaseerd op berekeningen en niet op metingen, maakt niet dat, zoals [appellanten] hebben aangevoerd, in het kader van de vergunningverlening niet van de juistheid van dat rapport mag worden uitgegaan.
Het betoog faalt.
8. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag voor het milieuneutraal veranderen van het dierenpension ten onrechte niet aan het Honden- en kattenbesluit 1999 heeft getoetst.
8.1. Ingevolge artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden. In artikel 3.10, derde lid, van de Wabo is niet als voorwaarde gesteld dat de aanvraag moet voldoen aan het Honden- en kattenbesluit 1999. De rechtbank is dan ook terecht aan het betoog van [appellanten] voorbijgegaan.
Het betoog faalt.
9. Voor zover [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet als voorschrift heeft gesteld dat tussen 19:00 en 7:00 uur geen honden buiten hun hokken mogen zijn en er maximaal 90 honden aanwezig mogen zijn, faalt dat, nu dergelijke voorschriften reeds zijn opgenomen in de vergunning van 14 februari 1996 en deze voorschriften, zoals het college ter zitting heeft bevestigd, ook gelden voor de wijzigingen die bij de nieuwe vergunning zijn vergund.
10. Voor zover [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het in het rapport van DGMR van 9 juni 2000 vermelde aantal honden en de daarin vermelde uitlaattijden ten onrechte niet zijn opgenomen in de nieuwe vergunning, slaagt dat evenmin. Het rapport van DGMR vloeit voort uit voorschrift 3.13 van de vergunning van 14 februari 1996, waarin is bepaald dat binnen vijf jaar na het van kracht worden van de vergunning aan de voorgeschreven geluidgrenswaarden moet worden voldaan en dat een geluidrapport moet worden overgelegd waaruit dit blijkt. Het in het rapport van DGMR vermelde aantal honden en de vermelde uitlaattijden geven slechts aan onder welke omstandigheden de geluidsmetingen zijn uitgevoerd. Deze gegevens zijn, anders dan [appellanten] stellen, geen onderdeel geworden van de vergunning door het enkele nakomen van vergunningvoorschrift 3.13.
11. Het hoger beroep is, voor zover niet door [twee appellanten] ingesteld, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [twee appellanten], niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
457-792.