201310245/2/R4.
Datum uitspraak: 11 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting Stichting Bewaarder MeesPierson Vastgoedfondsen, gevestigd te Amsterdam, en andere (hierna tezamen en in enkelvoud: MeesPierson),
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2013 heeft het college het wijzigingsplan "Uitbreiden winkelcentrum Sterrenburg" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft MeesPierson beroep ingesteld.
MeesPierson heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
MeesPierson en het college hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 januari 2014, waar MeesPierson, vertegenwoordigd door mr. V.J. Leijh, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door J.B. Stek en M.S. Postma, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W.M. Berendsen en N.J. de Wit, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Corio Nederland B.V., vertegenwoordigd door mr. M.J. E. Boudesteijn, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door ir. F.C. Ritt en A. Ouwehand, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft de raad van de gemeente Dordrecht het bestemmingsplan "Sterrenburg" vastgesteld. Het wijzigingsplan vindt zijn grondslag in een in artikel 5.6 van de planregels van dat bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid en voorziet in de uitbreiding van het winkelcentrum "Sterrenburg" te Dordrecht.
3. De gronden die MeesPierson tegen het wijzigingsplan aanvoert hebben onder meer betrekking op de verantwoordingsplicht die is neergelegd in artikel 3.6.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Volgens MeesPierson voldoet het plan niet aan de voorwaarden die dat artikellid stelt voor het mogelijk maken van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
3.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaande stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, wordt verstaan onder stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
3.2. Het is de voorzitter op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat tussen MeesPierson en het college in geschil is of de ontwikkeling waarin het wijzigingsplan voorziet moet worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro, en aldus of de verantwoordingsplicht van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro van toepassing is. MeesPierson en het college verschillen verder onder meer van mening over de criteria en de uitgangspunten die - uitgaande van de toepasselijkheid van voornoemd artikellid - in dit geval hebben te gelden ter zake van de omvang van het onderzoek dat in het kader van de verantwoordingsplicht dient te worden verricht. Daarbij gaat het om de vraag naar de omvang van het gebied dat in het onderzoek moet worden betrokken, maar ook om de vraag in hoeverre daarbij kan worden gedifferentieerd naar mogelijke concrete invullingen van het wijzigingsplan.
Gezien de complexiteit van de zaak vergt de beoordeling van deze aspecten nader onderzoek waarvoor deze procedure zich niet leent. In zoverre zal de beoordeling door de Afdeling in de hoofdzaak moeten worden afgewacht. De voorzitter acht op voorhand echter geenszins uitgesloten dat de Afdeling in de hoofdzaak tot de conclusie zal komen dat de verantwoordingsplicht van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro van toepassing is en dat het college ten tijde van de vaststelling van het wijzigingsplan niet aan die plicht heeft voldaan. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat voorshands niet is gebleken dat de conclusie in de plantoelichting dat de uitbreiding van het winkelcentrum past binnen de ladder van duurzame verstedelijking op actueel onderzoek is gebaseerd.
4. MeesPierson voert verder onder meer aan dat het wijzigingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 9, vierde lid, van de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland (hierna: de verordening) omdat een actueel advies van het Regionaal Economisch Overleg (hierna: REO) ontbreekt. De verwijzing in de plantoelichting naar een REO-advies uit 2005 acht MeesPierson onvoldoende.
4.1. Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de verordening gaat een bestemmingsplan dat detailhandel mogelijk maakt op gronden die zijn gelegen binnen de in lid 1 bedoelde bestaande en nieuwe winkelconcentraties bij detailhandelsontwikkelingen die groter zijn dan 2.000 m2 (bruto vloeroppervlak) vergezeld van een distributie-planologisch onderzoek. Uit het onderzoek moet blijken dat er geen sprake is van ontwrichting van de detailhandelsstructuur. Tevens is advies nodig van het REO.
4.2. De voorzitter stelt vast dat aan de vaststelling van het wijzigingsplan niet een ten behoeve daarvan uitgebracht advies van het REO ten grondslag ligt. Dat het REO in 2005 advies zou hebben uitgebracht kan aan die conclusie niet afdoen. Dat geldt evenzeer voor de stelling van het college dat het REO in 2011 heeft ingestemd met een voorontwerp van een bestemmingsplan "Gezondheidspark" ten behoeve waarvan distributie-planologisch onderzoek is gedaan waarbij de uitbreiding van het winkelcentrum Sterrenburg is betrokken. De voorzitter is er voorshands dan ook niet van overtuigd dat het wijzigingsplan in overeenstemming met artikel 9, vierde lid, van de verordening is vastgesteld.
5. Corio heeft ter zitting verklaard dat zij voornemens is om na inwerkingtreding van het wijzigingsplan een aanvang te maken met de realisatie van de uitbreiding van het winkelcentrum. Nu de voorzitter echter niet is gebleken van een concreet bijzonder belang van Corio bij een spoedige inwerkingtreding van het wijzigingsplan, en in aanmerking genomen de overigens betrokken belangen, ziet de voorzitter, gelet op hetgeen onder 3.2 en 4.2 is overwogen, aanleiding om de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Wat betreft het verzoek om het college te veroordelen in de kosten van het opmaken van een deskundigenrapport, overweegt de voorzitter dat daarover in de uitspraak in de hoofdzaak zal worden beslist.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht van 24 september 2013 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Uitbreiden winkelcentrum Sterrenburg";
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht tot vergoeding van bij de stichting Stichting Bewaarder MeesPierson Vastgoedfondsen en andere in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht aan de stichting Stichting Bewaarder MeesPierson Vastgoedfondsen en andere het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014
431.