201305149/1/A4.
Datum uitspraak: 15 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 25 april 2013 in zaak nr. 12/1085 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het Hoogheemraadschap afgewezen. Dit verzoek was erop gericht dat het Hoogheemraadschap zou worden gelast de watergang Kil/Ringsloot (hierna: de watergang) wat de breedte betreft in overeenstemming te brengen met de legger en oeverbeschoeiing aan te brengen, althans dat zodanige voorzieningen worden aangebracht dat afkalving wordt voorkomen.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het college het door [appellant] tegen die afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2013, waar [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door P. Horsmeijer, werkzaam bij het Hoogheemraadschap, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet stelt het algemeen bestuur de legger vast waarin onderhoudsplichtigen of onderhoudsverplichtingen worden aangewezen.
Ingevolge artikel 3.4 van de Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2009 (hierna: de Keur) zijn onderhoudsplichtig diegenen, die in de legger tot het plegen van gewoon of buitengewoon onderhoud aan waterstaatswerken zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 3.8 ("Gewoon onderhoud") zijn de onderhoudsplichtigen van oppervlaktewaterlichamen verplicht tot het daaruit verwijderen van begroeiingen en afval, tot het in stand houden van die oppervlaktewaterlichamen en tot het onderhouden van begroeiingen, dienstig aan de waterhuishoudkundige functies die aan de oppervlaktewaterlichamen zijn toegekend.
Ingevolge artikel 3.9 ("Buitengewoon onderhoud") zijn de onderhoudsplichtigen van oppervlaktewaterlichamen verplicht tot instandhouding daarvan overeenkomstig het in de legger bepaalde omtrent richting, vorm, afmeting en constructie.
2. Het college heeft aan de afwijzing van het verzoek van [appellant] ten grondslag gelegd dat [appellant] als eigenaar van de aan de watergang grenzende grond ingevolge artikel 3.8 van de Keur, gelezen in verbinding met paragraaf 5.2.1 van het beschrijvende deel van de Legger van de wateren in Midden-Kennemerland (hierna: de legger) verplicht is tot het gewoon onderhoud van de watergang, waaronder wordt begrepen het in stand houden van de oevers en taluds. Voorts heeft het college aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat in de legger slechts de minimale afmetingen van de watergang zijn aangegeven, zodat het Hoogheemraadschap de Keur niet heeft overtreden.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het verzoek van [appellant] terecht heeft afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat niet het college maar de aangelande ingevolge paragraaf 4.1 van de legger de verantwoordelijkheid heeft om afkalving van de oevers tegen te gaan. De rechtbank heeft voorts overwogen dat op grond van paragraaf 3.1 van de legger een hoofdtocht een waterloop is, behorend tot het primaire systeem waardoor meer dan 270 liter water per seconde wordt afgevoerd en dat het college terecht heeft gesteld dat als niet langer wordt voldaan aan dat vereiste het de waterloop zal uitbaggeren.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn verzoek ten onrechte heeft afgewezen.
4.1. De legger is van toepassing op waterstaatswerken en kunstwerken in polders die in de legger staan vermeld. Ter zitting heeft het college verklaard dat de watergang in de polder Wijkermeer is gelegen en dat deze polder in de legger niet wordt vermeld. De legger is derhalve, anders dan waarvan het college in het besluit van 13 maart 2012 is uitgegaan, niet op de watergang van toepassing. Het besluit van 13 maart 2012 is derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De beroepsgrond slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 maart 2012 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 25 april 2013 in zaak nr. 12/1085;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier van 13 maart 2012, kenmerk 12.9277;
V. bepaalt dat tegen het door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014
457-784.