ECLI:NL:RVS:2014:65

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
201305276/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.C. Kranenburg
  • D.J.C. van den Broek
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overbrenging van afvalstoffen en de voorwaarden daaraan verbonden

In deze zaak gaat het om de toestemming die de minister van Infrastructuur en Milieu heeft verleend voor de overbrenging van afvalstoffen van Duitsland naar Nederland door de Entsorgungsservice Ackermann GmbH & Co KG (ESA). De toestemming is verleend op basis van de Europese Verordening (EG) 1013/2006, die regels stelt aan de overbrenging van afvalstoffen. De minister heeft aan deze toestemming de voorwaarde verbonden dat de geproduceerde basisolie niet als brandstof in de markt mag worden gezet. North Refinery en ESA hebben bezwaar gemaakt tegen deze voorwaarde, omdat zij van mening zijn dat deze niet deugdelijk is gemotiveerd.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de voorwaarde niet voldoende is onderbouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de minister niet duidelijk heeft gemaakt op welke nationale wetgeving de voorwaarde is gebaseerd en dat er geen overtreding van milieuwetgeving, openbare orde of gezondheid is aangetoond. De Afdeling concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het niet op een deugdelijke motivering berust.

Het beroep van North Refinery en ESA is gegrond verklaard, en de Raad van State heeft het besluit van de staatssecretaris vernietigd. Tevens is de voorwaarde dat de basisolie niet als brandstof mag worden verhandeld, opgeschort. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij het stellen van voorwaarden aan vergunningen voor de overbrenging van afvalstoffen.

Uitspraak

201305276/1/A4.
Datum uitspraak: 15 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V., gevestigd te Delfzijl, handelend onder de naam "North Refinery", en de rechtspersoon naar Duits recht Entsorgungsservice Ackermann GmbH & Co KG, gevestigd te Nattheim (Duitsland) (hierna: ESA),
appellanten,
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2013 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu krachtens artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EG) 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006 L 190; hierna: de EVOA) toestemming verleend voor het voornemen van ESA om afvalstoffen als beschreven in de kennisgeving met kenmerk DE1350/162801 van Duitsland naar Nederland over te brengen.
Bij besluit van 2 mei 2013 heeft de staatssecretaris het door North Refinery en ESA hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben North Refinery en ESA beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
North Refinery en ESA hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2013, waar North Refinery en ESA, vertegenwoordigd door ir. P. Yntema, K. Siebert en ing. R. Tankink en bijgestaan door mr. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en bijgestaan , en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Teeninga, mr. K. Ulmer, mr. J. Koreman, ir. G.G.C. Verstappen en drs. F.M.J. Bakker, zijn verschenen.
Overwegingen
1. ESA heeft kennisgeving gedaan van de overbrenging van afgewerkte olie naar North Refinery, waarbij de afvalstoffen de nuttige toepassing R9 (herraffinage van olie en ander hergebruik van olie) zullen ondergaan. North Refinery en ESA stellen dat het resultaat van deze bewerking een zogenoemde basisolie is.
2. De minister heeft aan de toestemming voor deze overbrenging de voorwaarde verbonden dat de geproduceerde basisolie niet in de markt mag worden gezet als brandstof. Bij het bestreden besluit is deze voorwaarde gehandhaafd. North Refinery en ESA betogen dat niet deugdelijk is gemotiveerd waarop de voorwaarde is gebaseerd.
3. Gezien de in de bijlage bij het bestreden besluit en het verweerschrift genoemde bepalingen, is de voorwaarde kennelijk gebaseerd op artikel 10, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 12, eerste lid, onder b, van de EVOA in verbinding met artikel 2.22, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Ter zitting heeft de staatssecretaris dit bevestigd.
4. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de EVOA kan de bevoegde autoriteit van bestemming voorwaarden verbinden aan zijn toestemming voor een aangemelde overbrenging, die gebaseerd kunnen zijn op een of meer van de in artikel 12 genoemde gronden.
De in artikel 12, eerste lid, onder b, genoemde grond houdt in dat de geplande overbrenging of de geplande nuttige toepassing niet in overeenstemming is met nationale wetgeving inzake milieubescherming, openbare orde, openbare veiligheid of bescherming van de gezondheid.
In artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo is bepaald welke voorschriften aan een omgevingsvergunning worden verbonden.
5. Artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo bepaalt slechts welke voorschriften een bevoegd gezag aan een omgevingsvergunning moet verbinden. Dit artikellid bevat geen wettelijke verplichtingen waarmee een overbrenging of nuttige toepassing in strijd zou kunnen zijn, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder b, van de EVOA.
Anders dan de staatssecretaris meent, kan de gestelde voorwaarde dan ook niet worden gegrond op artikel 10 gelezen in samenhang met artikel 12, eerste lid, onder b, van de EVOA in verbinding met artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo.
6. Ook voor het overige is in het bestreden besluit niet duidelijk gemaakt welke nationale wetgeving inzake milieubescherming, openbare orde, openbare veiligheid of bescherming van de gezondheid tijdens de geplande overbrenging of nuttige toepassing zou worden overtreden.
Voor zover de staatssecretaris in dit verband op het Landelijk Afvalbeheerplan 2 wijst, merkt de Afdeling op dat dit plan - anders dan de staatssecretaris gezien het verhandelde ter zitting veronderstelt - geen nationale wetgeving is die bij een overbrenging of nuttige toepassing zou kunnen worden overtreden. In de eerste plaats is het afvalbeheerplan geen wetgeving, maar een krachtens artikel 10.3 van de Wet milieubeheer vastgesteld plan dat rijksbeleid inzake afvalbeheer bevat. In de tweede plaats bevat dit beleid uit de aard der zaak geen verplichtingen die rechtstreeks gelden voor personen die afval overbrengen of nuttig toepassen. Het beleid is gericht op bestuursorganen. Zij moeten ingevolge artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer bij het uitoefenen van hun bevoegdheden rekening houden met het afvalbeheerplan.
7. Gezien het voorgaande berust het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht - in lijn met de eerder in dit geding bij uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201301476/1/A4 (www.raadvanstate.nl) getroffen voorziening - een voorlopige voorziening te treffen om de werking van de bestreden voorwaarde gedurende de termijn waarvoor de kennisgeving is gedaan, op te schorten.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 2 mei 2013, kenmerk B-3-13-0031.001;
III. schorst het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 3 januari 2013, kenmerk DE1350/162801, voor zover het betreft de voorwaarde dat North Refinery de basisolie na verwerking niet in de markt mag zetten als brandstof;
IV. bepaalt dat de onder III getroffen voorlopige voorziening vervalt per 1 februari 2014;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V. en de rechtspersoon naar Duits recht Entsorgungsservice Ackermann GmbH & Co KG in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V. en de rechtspersoon naar Duits recht Entsorgungsservice Ackermann GmbH & Co KG het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014
262.