ECLI:NL:RVS:2014:671

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
201306730/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • W.J. Deetman
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Gennep Zuid 2012 en beroep tegen de vaststelling

Op 26 februari 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Gennep Zuid 2012". Het beroep was ingesteld door een appellant, wonend te Heijen, gemeente Gennep, en anderen, tegen het besluit van de raad van de gemeente Gennep, dat op 13 mei 2013 het bestemmingsplan had vastgesteld. De appellant en anderen voerden aan dat het bestemmingsplan niet voldeed aan hun wensen, met name met betrekking tot de functie detailhandel op bepaalde percelen. De Afdeling oordeelde dat het beroep van de appellant niet-ontvankelijk was voor zover het gericht was tegen het niet voorzien van de functie detailhandel, omdat hierover geen zienswijze was ingediend tijdens de ontwerpfase van het bestemmingsplan. De Afdeling benadrukte dat belanghebbenden geen beroep kunnen instellen tegen onderdelen van een besluit waarover zij geen zienswijze hebben ingediend, tenzij hen dat niet kan worden verweten.

Daarnaast werd het beroep van de appellant en anderen voor het overige ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de raad beleidsvrijheid heeft bij het aanwijzen van bestemmingen en dat de Afdeling deze beslissingen terughoudend toetst. De appellant betoogde dat aan een deel van hun perceel ten onrechte de aanduiding "opslag" was toegekend en dat zij meer bouwmogelijkheden wensten. De raad had echter terecht gesteld dat de toegekende bestemming in overeenstemming was met het vorige planologische regime en dat de belangen van het naastgelegen appartementencomplex in acht moesten worden genomen. De Afdeling concludeerde dat de raad in redelijkheid geen extra bouw- en gebruiksmogelijkheden had hoeven toekennen aan het perceel.

De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van zienswijzen tijdens de ontwerpfase van bestemmingsplannen en de beleidsvrijheid van de gemeenteraad bij het vaststellen van bestemmingen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de belangen van de betrokken partijen zorgvuldig afgewogen en de beslissing van de raad bevestigd.

Uitspraak

201306730/1/R1.
Datum uitspraak: 26 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Heijen, gemeente Gennep, en anderen,
en
de raad van de gemeente Gennep,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2013, nr. 2013/1375, heeft de raad het bestemmingsplan "Gennep Zuid 2012" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door D.J.L.J. van Dun, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Het beroep van [appellant] en anderen voor zover gericht tegen het niet voorzien van de functie detailhandel op de plandelen met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van de percelen [locatie 1, 2 en 3], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant] en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. [appellant] en anderen betogen dat aan een deel van het perceel achter de woning [locatie 4] ten onrechte de aanduiding "opslag" is toegekend. In dit verband voeren zij aan dat zij ter plaatse ruimere bouwmogelijkheden en gebruik voor detailhandel en kantoor wensen. Verder betogen zij dat ten onrechte het gebruik van de gronden als opslag binnen 3 m uit de perceelgrens is verboden.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de toegekende bestemming in overeenstemming is met het vorige planologische regime en dat geen verruiming van het gebruik en de bebouwingsmogelijkheden wordt toegekend omdat het perceel grenst aan een appartementencomplex en omdat een gebruik als kantoor en detailhandel niet passend is op een bedrijventerrein. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat voor opslag een afstand van minimaal 3 m uit de zijdelingse perceelgrens wordt aangehouden vanwege brandveiligheid en ruimtelijke kwaliteit.
3.2. Aan de in geding zijnde gronden is de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "opslag" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder a, b, en k, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven en/of bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 2 als genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten, zoals opgenomen als bijlage 1 bij deze regels, voor ondergeschikte productiegebonden detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen, waarvan de totale verkoopvloeroppervlakte niet meer mag bedragen dan 10% van de totale bedrijfsvloeroppervlakte, met een maximum van 150 m² en voor buitenopslag, ter plaatse van de aanduiding 'opslag', overeenkomstig het bepaalde in lid 5.3.2.
Ingevolge lid 5.3.2, onder b en d, geldt voor buitenopslag dat de afstand van buitenopslag tot de zijdelingse bouwperceelgrens en tot de achterste perceelgrens niet minder mag bedragen dan 3 m.
Aan deze gronden is geen bouwvlak toegekend.
Ten oosten van deze gronden staat een appartementengebouw dat als zodanig is bestemd.
3.3. De Afdeling overweegt dat ter zitting van de zijde van de raad naar voren is gebracht dat op het onbebouwde perceel achter de woning [locatie 4] thans geen activiteiten plaatsvinden. De raad heeft in redelijkheid van belang mogen achten dat bebouwing op het perceel op zeer korte afstand van het naastgelegen appartementencomplex zal staan, hetgeen gevolgen zal hebben voor het woongenot in dit appartementencomplex. Voorts overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid geen extra bouw- en gebruiksmogelijkheden aan het perceel heeft hoeven toekennen, omdat hierdoor gronden aan de bedrijventerreinvoorraad worden onttrokken en het gebruik als zelfstandig kantoor en detailhandel niet passend is op een bedrijventerrein. In dit verband acht de Afdeling tevens van belang dat niet is gebleken van concrete voornemens van [appellant] en anderen tot het oprichten van bebouwing of nieuwe gebruiksfuncties waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening diende te houden.
Ten slotte hebben [appellant] en andere niet gemotiveerd waarom de bepaling in artikel 5, lid 5.3.2, onder b en d, van de planregels onevenredig bezwarend is, zodat reeds hierom het betoog niet kan slagen.
4. [appellant] en anderen betogen dat aan hun overige percelen ten onrechte niet de bestemming "Kantoor", eventueel met de aanduiding "opslag", is toegekend. Zij voeren aan dat het perceel hiervoor geschikt is.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij geen gronden wil onttrekken aan bedrijventerreinenvoorraad en dat een kantoorbestemming niet wenselijk is omdat dit belemmerend kan werken voor het naastgelegen elektriciteitsdistributiebedrijf.
4.2. Aan de gronden van [appellant] en anderen is de bestemming "Bedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder g, van de planregels is een kantoor alleen toegestaan ter plaatse van de aanduiding "kantoor". Deze aanduiding is aan een klein deel van de gronden toegekend.
4.3. De Afdeling overweegt dat ter zitting is komen vast te staan dat op het deel van de gronden van [appellant] en anderen waaraan de aanduiding "kantoor" is toegekend, een makelaarskantoor is gevestigd en dat dit als zodanig is bestemd. Voor het overige deel van de gronden is niet gebleken dat [appellant] en anderen concrete plannen hebben voor het realiseren van een kantoorfunctie op hun gronden. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het behoud van de bedrijventerreinvoorraad en de belangen van het naastgelegen elektriciteitsdistributiebedrijf dan aan de wens van [appellant] en anderen tot een kantoorbestemming op hun gronden.
5. [appellant] en anderen betogen dat de toegekende bouwmogelijkheden op hun percelen ten onrechte zijn beperkt. Volgens hen is het bouwvlak verkleind en de bouwhoogte verlaagd.
5.1. De Afdeling overweegt dat uit vergelijking van de verbeelding en regels van het vorige bestemmingsplan "Gennep Noord", vastgesteld door de raad bij besluit van 11 oktober 2010, met de verbeelding en regels van onderhavig plan blijkt dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat het bouwvlak ten opzichte van het vorige plan is vergroot en dat het maximale bebouwingspercentage van 80 en de maximale goot- en bouwhoogte van 6 onderscheidenlijk 10 m gelijk zijn aan het vorige plan, zodat de bebouwingsmogelijkheden zijn verruimd. Het betoog van [appellant] en anderen mist derhalve feitelijke grondslag.
5.2. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het niet voorzien van de functie detailhandel op de plandelen met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van de percelen [locatie 1, 2 en 3];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Huszar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014
533.