201309614/2/R4.
Datum uitspraak: 18 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verzoeker,
en
de raad van de gemeente Leiderdorp,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Lage Zijde e.o." gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer het college beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 februari 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.V.M. Severijns, werkzaam bij de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door J.C. Borst, medewerker bij Servicepunt 71 en M. Hendriks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het college heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, teneinde te voorkomen dat de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van het verhogen van het bebouwingspercentage binnen de bestemming "Bedrijf", zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.2, van de planregels, in werking treedt. Thans zijn geen aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het verhogen van het bebouwingspercentage door bedrijven op het bedrijventerrein Lage Zijde ingediend. Echter, voornoemde afwijkingsbevoegdheid is naar aanleiding van zienswijzen van een aantal bedrijven op het bedrijventerrein in het plan opgenomen, waardoor niet valt uit te sluiten dat een aanvraag voor een omgevingsvergunning wordt gedaan voordat uitspraak is gedaan in de hoofdzaak. Gelet hierop is, anders dan de raad meent, met het verzoek een spoedeisend belang gemoeid.
3. Het verzoek van het college is gericht tegen de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid om het bebouwingspercentage voor bouwpercelen binnen de bestemming "Bedrijf" te verhogen naar 80. Volgens het college is het plan in zoverre in strijd met artikel 3, derde lid, onder a, van de Provinciale Verordening Ruimte 2012 (hierna: de Verordening Ruimte).
3.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en sub c, van de planregels voldoen gebouwen binnen de bestemming "Bedrijf" aan het volgende kenmerk: bebouwingspercentage per bouwperceel maximaal het ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage" aangegeven bebouwingspercentage.
Ingevolge lid 3.3, onder 3.3.2, kunnen burgemeester en wethouders bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, sub c, teneinde een bebouwingspercentage van ten hoogste 80 toe te staan indien parkeren op eigen terrein plaatsvindt.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Verordening Ruimte, voor zover hier van belang, wordt onder nieuwe functies of nieuwe bebouwing ook begrepen uitbreiding van bestaande functies en bestaande bebouwing, tenzij anders is bepaald of de bepaling zich daartegen verzet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, sluiten bestemmingsplannen voor gronden buiten de bebouwingscontouren (zoals aangegeven op kaart 1) bestemmingen uit die nieuwvestiging of uitbreiding van stedelijke functies mogelijk maken.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, dienen bestemmingsplannen die betrekking hebben op bestaande stedelijke functies in het gebied buiten de bebouwingscontouren in afwijking van en in aanvulling op het bepaalde in lid 1 bepalingen te bevatten die voorzien in of in overeenstemming zijn met:
a) bestaande niet-agrarische bedrijven en niet-volwaardige agrarische bedrijven mogen eenmalig worden uitgebreid met ten hoogste 10% van de inhoud;
(…).
3.2. Het plangebied bestaat uit het bestaande bedrijventerrein Lage Zijde en een nabijgelegen bedrijfsperceel en is gelegen buiten de bebouwingscontour. Het maximum bebouwingspercentage voor bouwpercelen binnen de bestemming "Bedrijf" bedraagt volgens de verbeelding voor het gehele plangebied 60. Met de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid kan het bebouwingspercentage van 60 naar 80 worden verhoogd, wat derhalve neer komt op een in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheid met 20%. De Verordening Ruimte biedt echter slechts ruimte om bestaande niet-agrarische bedrijven buiten de bebouwingscontour met ten hoogste 10% uit te breiden. Het plan is naar het voorlopige oordeel van de voorzitter op dit punt dan ook in strijd met artikel 3, derde lid, onder a, van de Verordening Ruimte. Het betoog van de raad dat slechts sprake is van het bestendigen van de in het vorige bestemmingsplan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid en dat de daarmee samenhangende rechten van de eigenaren dan wel gebruikers van de percelen in het plangebied dienen te prevaleren boven het provinciaal belang, doet niet af aan de strijdigheid van het plan op dit punt met de Verordening Ruimte.
3.3. De voorzitter verwacht dat het voorgaande in de hoofdzaak in zoverre tot een vernietiging van het bestreden besluit zal leiden. De voorzitter ziet dan ook aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening voor zover artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.2, van de planregels voorziet in de mogelijkheid tot verhogen van het bebouwingspercentage naar ten hoogste 80 voor bouwpercelen met de bestemming "Bedrijf".
4. Niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Leiderdorp van 8 juli 2013, wat betreft artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.2, van de planregels;
II. gelast dat de raad van de gemeente Leiderdorp aan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014
375-690.