ECLI:NL:RVS:2014:716

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
201202176/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van college van burgemeester en wethouders van Laarbeek inzake tegemoetkoming in planschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vennootschap tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 18 januari 2012 een eerder beroep ongegrond verklaarde. De vennootschap had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek, dat op 5 januari 2010 een tegemoetkoming in planschade toekende aan twee belanghebbenden, A en B. De vennootschap was van mening dat deze besluiten niet zorgvuldig waren voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank oordeelde echter dat het bezwaar ongegrond was, waarop de vennootschap in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 5 maart 2014 het hoger beroep gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het besluit van 24 augustus 2010, waarin het college het bezwaar van de vennootschap ongegrond verklaarde, in strijd was met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, omdat deze niet zorgvuldig waren voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.

De Raad heeft het college opgedragen om binnen dertien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen uit de tussenuitspraak. De Raad heeft ook de proceskosten van de vennootschap vergoed en het college gelast om het griffierecht terug te betalen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om besluiten goed te motiveren, vooral in zaken die betrekking hebben op planschade.

Uitspraak

201202176/1/A2.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: de vennootschap) gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 januari 2012 in zaak nr. 10/3327 in het geding tussen:
de vennootschap
en
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek.
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college [belanghebbende A] een tegemoetkoming in planschade van € 8.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 november 2008 tot de dag van uitbetaling, toegekend. Bij besluit van dezelfde dag heeft het [belanghebbende B] een tegemoetkoming in planschade van € 9.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2008 tot de dag van uitbetaling, toegekend.
Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft het college het door de vennootschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2012 heeft de rechtbank het door de vennootschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vennootschap hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben elk een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij afzonderlijke brieven van 22 augustus 2012 heeft de Afdeling de vennootschap en het college om nadere inlichtingen verzocht. Bij brief van 19 september 2012 heeft de vennootschap daarop gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Bij tussenuitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201202176/1/T1/A2 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen dertien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van de overwegingen ervan het gebrek in het besluit van 24 augustus 2010 te herstellen en een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij beschikking van 9 september 2013 heeft de Afdeling de termijn verlengd tot 18 september 2013.
Bij besluit van 17 september 2013 heeft het college de aanvragen van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben elk beroep tegen dat besluit ingesteld.
Bij brief van 24 oktober 2013 heeft de vennootschap te kennen gegeven dat zij zich in dat besluit kan vinden.
Het college heeft een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2014, waar de vennootschap, vertegenwoordigd door mr. I.L. van Geel, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door J.M.A. Paauw en mr. S. Gashi, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbende A] en [belanghebbende B] gehoord.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak is overwogen dat het besluit van 24 augustus 2010, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.
Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door de vennootschap tegen het besluit van 24 augustus 2010 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, vernietigen, omdat dat besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.
2. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een nader advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In een nader advies van 19 augustus 2013 heeft de SAOZ gemotiveerd uiteengezet dat de planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag en dat de omvang van de schade, te weten een waardedaling van de woning van ongeveer 2,05 procent in het geval van [belanghebbende A] en ongeveer 2,25 procent in het geval van [belanghebbende B], beperkt is. Volgens de SAOZ valt de schade binnen het normale maatschappelijke risico, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).
3. Het college heeft het nader advies van de SAOZ aan het besluit van 17 september 2013 ten grondslag gelegd.
4. Omdat met het besluit van 17 september 2013 volledig aan het oorspronkelijke beroep van de vennootschap tegemoet is gekomen, is in dit geval geen beroep van rechtswege, als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, ontstaan, waarop nog dient te worden beslist. Overigens heeft de vennootschap in haar reactie op het nieuwe besluit te kennen gegeven dat zij zich in de conclusie van het nader advies van de SAOZ kan vinden en niet inhoudelijk op dat besluit zal reageren.
5. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] betogen in beroep tegen het besluit van 17 september 2013 dat de vennootschap geen belanghebbende is bij de besluiten van 5 januari 2010. Daartoe voeren zij aan dat de overeenkomst van 4 maart 2005, waarbij de gemeente en de vennootschap zijn overeengekomen dat de vennootschap eventuele planschade, die zal voortvloeien uit de door haar gevraagde vrijstelling van het bestemmingsplan voor het realiseren van twee bungalows op een perceel aan de Melodiestraat te Beek en Donk (hierna: het perceel), binnen twee maanden na de onherroepelijke vaststelling van de planschade geheel voor haar rekening neemt door middel van betaling van het planschadebedrag aan de gemeente (hierna: de overeenkomst), geen betekenis heeft voor het besluit van 15 mei 2007, waarbij het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de door [appellante] op 1 februari 2007 gevraagde vrijstelling heeft verleend ten behoeve van het oprichten van twee bungalows op het perceel. Voorts voeren zij aan dat de vennootschap op 27 juli 2004 medewerking ten behoeve van het oprichten van twee bungalows op het perceel heeft gevraagd, de overeenkomst slechts op die aanvraag betrekking heeft en de bungalows waarvoor in eerste instantie medewerking is gevraagd, niet zijn te vergelijken met die waarvoor in tweede instantie vrijstelling is verleend.
5.1. Uit de tekst van de overeenkomst valt niet af te leiden dat het besluit van 15 mei 2007 niet onder het toepassingsbereik van de overeenkomst valt. Ter zitting van de Afdeling hebben de vennootschap en het college te kennen gegeven dat zij het erover eens zijn dat de overeenkomst ook betrekking heeft op een nadien door een vennoot van de vennootschap ingediend verzoek met betrekking tot het perceel en dat zij ook aldus uitvoering aan de overeenkomst hebben gegeven.
Het betoog faalt.
6. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] betogen voorts dat zij de onderscheiden woningen destijds hebben gekocht in de veronderstelling dat het perceel onbebouwd zou blijven.
6.1. In dit betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat de door het college gevolgde conclusie van de SAOZ niet juist is. Dat de oorzaak van de schade ten tijde van de aankoop van de woningen niet voorzienbaar was, als bedoeld in artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro, laat onverlet dat de planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag en dat, zoals de vennootschap heeft aangevoerd, de schade binnen het normale maatschappelijke risico valt. Dit betekent dat de schade op grond van het bepaalde in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro voor rekening van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] blijft. Voor zover [belanghebbende A] en [belanghebbende B] ten tijde van de aankoop van de woningen door de projectontwikkelaar onjuist zijn voorgelicht, zoals zij hebben gesteld, leidt dat niet tot een ander oordeel, omdat afdeling 6.1 van de Wro geen grondslag biedt voor vergoeding van schade als gevolg van handelen van een derde.
Het betoog faalt.
7. De door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] tegen het besluit van 17 september 2013 ingestelde beroepen zijn ongegrond.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 januari 2012 in zaak nr. 10/3327;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek van 24 augustus 2010, kenmerk UIT - 1011238;
V. verklaart de door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek van 17 september 2013 ingestelde beroepen ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.922,00 (zegge: tweeduizend negenhonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 764,00 (zegge: zevenhonderdvierenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
452.