ECLI:NL:RVS:2014:734

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
201301742/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A. Hammerstein
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag communautair binnenvaartcertificaat voor sleepboot na verlopen Rijncertificaat

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een communautair binnenvaartcertificaat voor een sleepboot door de minister van Infrastructuur en Milieu. De aanvraag werd ingediend door [appellant] op 7 mei 2010, nadat het Rijncertificaat van het schip in 1986 was verlopen. De minister had eerder op 30 augustus 2010 een voorlopig certificaat afgegeven, maar dit werd later ingetrokken. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij hoger beroep aantekende bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de technische eisen van de richtlijn van toepassing zijn op het schip, en dat de overgangsbepalingen niet van toepassing zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het schip niet voldeed aan de vereiste certificaten, en dat er geen grond was voor het verlenen van ontheffing op basis van het vertrouwensbeginsel. De rechtbank had ook terecht overwogen dat er geen toezegging was gedaan voor het afgeven van een definitief certificaat.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de minister om de aanvraag af te wijzen werd daarmee bekrachtigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

201301742/1/A3.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 januari 2013 in zaak nr. 11/2302 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Infrastructuur en Milieu
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om afgifte van een communautair binnenvaartcertificaat voor de [sleepboot] (hierna: het schip), afgewezen.
Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Speksnijder, advocaat te Leeuwarden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.J. ’t Hart en ing. D.J. Peeters, beiden werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Volgens artikel 13, eerste lid, van Richtlijn nr. 2006/87/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van richtlijn nr. 82/714/EEG van de Raad (PbEG L 389; hierna: de richtlijn), wordt het communautaire binnenvaartcertificaat na het verstrijken van de geldigheidsduur volgens de in artikel 8 van de richtlijn voor de afgifte van het certificaat vastgestelde voorwaarden verlengd.
Volgens het tweede lid gelden voor de verlenging van de voor 30 december 2008 afgegeven communautaire binnenvaartcertificaten de overgangsbepalingen van bijlage II.
Bijlage II, deel IV, hoofdstuk 24a, van de richtlijn bevat de overgangsbepalingen voor vaartuigen die niet in de wateren van zone R (Rijn) varen.
Artikel 24a.01 van de richtlijn regelt de toepasselijkheid van de overgangsbepalingen op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen en de geldigheid van de tot dusver afgegeven communautaire binnenvaartcertificaten.
Volgens artikel 24a.01, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn gelden de onderstaande bepalingen voor vaartuigen waarvoor voor 30 december 2008 een andere vergunning voor het in de vaart brengen is afgegeven en die niet op de wateren van zone R varen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Binnenvaartwet is het verboden een schip te gebruiken zonder de vereiste geldige certificaten.
Ingevolge het tweede lid worden overeenkomstig bindende besluiten van instellingen van de Europese Gemeenschappen dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de categorieën van binnenschepen aangewezen waarvoor een certificaat van onderzoek vereist is.
Ingevolge artikel 8 worden overeenkomstig bindende besluiten van instellingen van de Europese Gemeenschappen dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot de technische staat van een binnenschip.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, kan de minister met betrekking tot bepaalde categorieën van binnenschepen van één of meer van de krachtens artikel 8 gestelde regels vrijstelling verlenen, indien naar zijn oordeel de veiligheid van de binnenschepen en de opvarenden voldoende gewaarborgd is.
Ingevolge het tweede lid kan de minister in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van één of meer van de krachtens artikel 8 gestelde regels.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder c, van het Binnenvaartbesluit is voor sleepboten een certificaat van onderzoek vereist.
Ingevolge artikel 8 wordt een communautair binnenvaartcertificaat voor binnenschepen overeenkomstig de richtlijn gelijkgesteld met een certificaat van onderzoek.
Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Binnenvaartregeling voldoen binnenschepen als bedoeld in artikel 6 van het besluit die worden gebruikt op de zones 2, 3 en 4, aan de technische voorschriften van bijlage II van de richtlijn.
Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, wordt voor binnenschepen waarvan de kiel voor 30 december 2008 is gelegd het certificaat van onderzoek door de minister afgegeven als het voldoet aan de voorschriften van bijlage II van de richtlijn, met inachtneming van de voor het binnenschip geldende overgangsbepalingen.
Ingevolge artikel 3.7 wordt voor binnenschepen, bedoeld in artikel 6, onderdeel c, van het besluit het certificaat van onderzoek afgegeven als communautair binnenvaartcertificaat.
Ingevolge artikel 3.11, eerste lid, aanhef en onder b, bedraagt de geldigheidsduur van het communautaire binnenvaartcertificaat voor binnenschepen tien jaar.
Ingevolge het tweede lid wordt de geldigheidsduur in het certificaat aangetekend.
Ingevolge het derde lid stelt de minister voor binnenvaartschepen die reeds voor het onderzoek in bedrijf waren de geldigheidsduur van het certificaat voor elk geval afzonderlijk vast, afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek, doch niet langer dan in het eerste lid bepaald.
2. Het schip is op 15 januari 1976 voor de duur van tien jaar gecertificeerd met een zogenoemd Rijncertificaat. Dit certificaat is na afloop van de geldigheidsduur niet verlengd. [appellant] heeft het schip in 2006 gekocht. Op 7 mei 2010 heeft [appellant] een aanvraag ingediend tot afgifte van een communautair binnenvaartcertificaat voor het vaargebied zone 2 Nederland. Op 30 augustus 2010 heeft de minister een voorlopig communautair binnenvaartcertificaat voor het schip afgegeven.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het geschil zich toespitst op de vraag of voor het schip de technische eisen gelden die zijn opgenomen in bijlage II van de richtlijn, of dat het schip valt onder de overgangsbepalingen, die zijn neergelegd in bijlage II, deel IV, hoofdstuk 24a, van de richtlijn, in welk geval minder strenge technische eisen gelden. Zij heeft overwogen dat de overgangsbepalingen niet van toepassing zijn op het schip.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de toepasselijke bepalingen volgt dat het schip onder de overgangsbepalingen valt. Voorts verzetten de artikelen 13, tweede lid, en 24a.01 van de richtlijn zich er volgens [appellant] niet tegen dat na het verstrijken van de geldigheidsduur van een certificaat in aansluiting hierop een communautair binnenvaartcertificaat wordt afgegeven. Dit blijkt volgens [appellant] ook uit de omstandigheid dat voor het schip een voorlopig communautair binnenvaartcertificaat is afgegeven. Voorts heeft de minister in dit verband duidelijke en concrete toezeggingen gedaan, waardoor tevens grond bestaat voor honorering van de aanvraag op grond van het bij hem opgewekte vertrouwen, aldus [appellant].
Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Binnenvaartwet in vergelijkbare gevallen ontheffing heeft verleend van de technische voorschriften, waarbij hij de schepen "Lola" en "Gotland" heeft genoemd. Juist de feiten en omstandigheden van dit geval, zoals het beperkte gebruik van het schip, nopen tot verlening van ontheffing, aldus [appellant].
4.1. Artikel 13, tweede lid, van de richtlijn is geïmplementeerd in artikel 3.6, tweede lid, van de Binnenvaartregeling. Artikel 24a.01 van de richtlijn is geïmplementeerd in artikel 3.2, eerste lid, van de Binnenvaartregeling. Het betoog van [appellant] strekt er niet toe dat genoemde richtlijnbepalingen onjuist of onvolledig in de Binnenvaartregeling zijn geïmplementeerd. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de minister toepassing geeft aan artikel 3:2, eerste lid, en artikel 3.6, tweede lid, van de Binnenvaartregeling op zodanige wijze dat het met de richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat de overgangsbepalingen waarnaar artikel 3.6, tweede lid, van de Binnenvaartregeling verwijst en die zijn opgenomen in bijlage II, deel IV, hoofdstuk 24a, van de richtlijn, in dit geval toepassing missen. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor het schip de technische voorschriften van bijlage II van de richtlijn gelden. Daarvoor is redengevend dat bij artikel 24a.01 uitdrukkelijk is opgenomen dat de overgangsbepalingen van toepassing zijn op reeds in bedrijf zijnde vaartuigen en niet in geschil is dat het schip niet met de vereiste geldige certificaten in bedrijf is.
Over het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling in dit verband als volgt. Op het op 7 mei 2010 ingediende aanvraagformulier is als reden voor de aanvraag vermeld ‘verlengen of wijzigen van een bestaand certificaat’, terwijl de geldigheidsduur van het eerder voor het schip afgegeven Rijncertificaat reeds in 1986 was verstreken. De minister heeft voorts te kennen gegeven dat de inspecteurs van het Nederlands Bureau Keuringen Binnenvaart en de Inspectie Verkeer en Waterstaat ten tijde van de afgifte van het voorlopig communautair binnenvaartcertificaat op 30 augustus 2010 in de veronderstelling waren dat het eerder voor het schip afgegeven certificaat nog geldig was, maar verloren was gegaan. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht verworpen. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat aan hem met zoveel woorden is toegezegd dat een definitief communautair binnenvaartcertificaat voor het schip zou worden afgegeven.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen grond bestaat om krachtens artikel 13, tweede lid, van de Binnenvaartwet ontheffing te verlenen. Daartoe is redengevend dat de minister onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 2005/06, 30 523, nr. 3, blz. 34) heeft gesteld dat een bijzonder geval als bedoeld in die bepaling ziet op een bijzondere incidentele gebeurtenis, zoals het eenmalig varen over de binnenwateren op weg naar een bestemming in het buitenland. De bepaling is niet gericht op het verlenen van ontheffing gedurende een langere periode, zoals [appellant] beoogt. Een dergelijk bijzonder geval doet zich hier dan ook niet voor. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister in dit geval heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hierbij is van belang dat de minister heeft verklaard dat voor het schip "Lola" noch voor het schip "Gotland" een ontheffing is aangevraagd of verleend. Voorts is volgens de minister in beide gevallen de aanvraag om afgifte van een communautair binnenvaartcertificaat ingediend terwijl de betreffende schepen nog in het bezit waren van een geldig certificaat van onderzoek. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van gelijke gevallen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
382-773.