ECLI:NL:RVS:2014:741

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
201303580/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch inzake bouwvergunning en last onder dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de tussenuitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch en de einduitspraak van 8 maart 2013. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch [appellant] had gelast om een pand op het perceel in de oorspronkelijke staat terug te brengen. Dit besluit was genomen op 26 november 2009, waarna verschillende besluiten volgden, waaronder de weigering van een bouwvergunning voor het splitsen van de woning in drie appartementen. De rechtbank had in haar einduitspraak het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van 8 juni 2011 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit met betrekking tot de bouwvergunning in stand gelaten.

Tijdens de zitting op 28 november 2013 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak vervolgens beoordeeld. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen ontheffing te verlenen op grond van de bouwverordening, gezien de hoge parkeerdruk in het Veemarktkwartier. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een ontheffing rechtvaardigden. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201303580/1/A1.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te 's-Hertogenbosch (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de tussenuitspraak van 4 juli 2012 en de einduitspraak van 8 maart 2013 van de rechtbank 's-Hertogenbosch in zaak nr. 11/2339 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2009 heeft het college [appellant] gelast het pand op het perceel [locatie] te 's-Hertogenbosch in de oorspronkelijke staat terug te brengen.
Bij besluit van 20 juli 2010 heeft het college geweigerd [appellant] bouwvergunning te verlenen voor het splitsen van een woning in drie appartementen op het perceel.
Bij besluit van 8 juni 2011 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 26 november 2009 en 20 juli 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 4 juli 2012 heeft de rechtbank het college opgedragen de in het besluit van 8 juni 2011 geconstateerde gebreken te herstellen.
Bij brief van 29 augustus 2012 heeft het college het besluit van 8 juni 2011 nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 8 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 8 juni 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit, voor zover dat besluit ziet op het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2010, in stand blijven en voorts het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 26 november 2009 met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraken van 4 juli 2012 en 8 maart 2013 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. A.A.P.M. Theunen, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Aan de zijde van de [appellant] is tevens verschenen drs. S. van Lith.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het college de Afdeling desgevraagd bij brief van 19 december 2013 nadere inlichtingen verstrekt. [appellant] heeft daarop bij brief van 10 februari 2014 gereageerd.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
1. Het pand op het perceel is gelegen in het Veemarktkwartier. In het pand waren voorheen zes kamers aanwezig en het werd gebruikt voor kamergewijze bewoning.
Op 15 mei 2008 is aan [appellant] een splitsingsvergunning als bedoeld in artikel 3.2.2 van de Huisvestingsverordening 2005 van de gemeente 's-Hertogenbosch verleend. Deze vergunning is onherroepelijk. Nadat werd geconstateerd dat het pand is gesplitst zonder dat daarvoor bouwvergunning is verleend, heeft het college aan [appellant] bij besluit van 26 november 2009 een last onder dwangsom opgelegd. Op 28 mei 2010 heeft [appellant] een aanvraag om bouwvergunning ingediend. Bij besluit van 20 juli 2010 is deze aanvraag afgewezen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank in de einduitspraak bij de beoordeling van het beroep had moeten uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van het besluit op bezwaar van 8 juni 2011 voordeden.
2.1. Het betoog faalt. In de uitspraak van 4 juli 2012 heeft de rechtbank overwogen dat aan het besluit van 8 juni 2011 gebreken kleven en het college in de gelegenheid gesteld die gebreken te herstellen. Bij brief van 29 augustus 2011, aangevuld bij brief van 27 september 2011, heeft het college het besluit van 8 juni 2011 van een nadere motivering voorzien. De rechtbank heeft bezien of de rechtsgevolgen van het besluit van 8 juni 2011 als gevolg van die nadere motivering in stand kunnen blijven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 200909986/1/H1) houdt de toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht na vernietiging van een besluit, in dat de rechtbank - in de plaats van het bestuursorgaan - beoordeelt of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven en een nieuw besluit van het bestuursorgaan niet nodig is. Dit betekent dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zich voordeden ten tijde van het doen van de uitspraak. Dat de rechtbank het voor het gebied genomen 'Voorbereidingsbesluit Boschveld' buiten beschouwing heeft gelaten, maakt niet dat de overweging van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig is, zoals [appellant] betoogt. Een voorbereidingsbesluit heeft voor een aanvraag alleen gelding, indien het is genomen voor de dag van ontvangst van die aanvraag. In dit geval is het voorbereidingsbesluit genomen op 11 september 2012, derhalve nadat de aanvraag om bouwvergunning door het college is ontvangen.
3. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 's-Hertogenbosch 1996, herziening 2010, voor zover thans van belang, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Ingevolge het vierde lid kan het bevoegd gezag van het bepaalde in het eerste lid afwijken:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit;
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
Bij de berekening van de behoefte aan parkeerplaatsen, als bedoeld in artikel 2.5.30 van de bouwverordening, heeft het college de nota 'Parkeernormen', door de raad op 9 december 2003 vastgesteld, gevolgd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft miskend dat wordt voldaan aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Hij voert daartoe aan dat na realisering van het bouwplan een lagere parkeerbehoefte bestaat dan in de bestaande situatie. Er hoeven dan ook geen parkeerplaatsen te worden gerealiseerd, aldus [appellant].
4.1. In de nota 'Parkeernormen' worden drie soorten woningen onderscheiden, te weten eenpersoonswoning (tot circa 80 m²), eengezinswoning (vanaf circa 80 m²) en studentenhuis/zusterflat. In de bestaande situatie is sprake van verhuur van zes onzelfstandige kamers. Kamerverhuur is, zoals [appellant] aanvoert, in de nota niet als aparte categorie opgenomen. Wel is de categorie 'studentenhuis' daarin opgenomen. Voor deze categorie bestaat een parkeerbehoefte van 0,3 parkeerplaats per woning. Nu kamerverhuur hiermee vergelijkbaar is, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank voor de berekening van de parkeerbehoefte van het pand in de bestaande situatie niet heeft kunnen aansluiten bij de parkeerbehoefte voor een studentenhuis. Deze parkeerbehoefte in aanmerking genomen, heeft de rechtbank in de tussenuitspraak terecht overwogen dat in de bestaande situatie een parkeerbehoefte bestaat van 1,8 parkeerplaatsen, afgerond 2 parkeerplaatsen. Het bouwplan genereert een parkeerbehoefte van 3 parkeerplaatsen, zodat sprake is van een toename van 1 parkeerplaats. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank in de einduitspraak niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening ontheffing van het eerste lid van dat artikel had kunnen verlenen. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank in dat verband ten onrechte heeft overwogen dat binnen het Veemarktkwartier te weinig parkeerplaatsen voorhanden zijn. Volgens hem kan niet van de juistheid van de parkeertellingen worden uitgegaan. Hij voert voorts aan dat een extra parkeerplaats voor de deur van het pand op het perceel kan worden gerealiseerd en voorts dat het voldoen aan artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren rust.
5.1. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college in augustus 2012 een parkeertelling laten uitvoeren. Het heeft zich in zijn brief van 29 augustus 2012, onder verwijzing naar de parkeertellingen in januari en mei 2010 en augustus 2012, op het standpunt gesteld dat de parkeerdruk in het gebied hoog is en er te weinig parkeerplaatsen zijn om aan de behoefte te voldoen. De parkeerdruk in 2012 is toegenomen ten opzicht van die in 2010. Omdat de openbare ruimte schaars is, deze in nauw overleg met de buurt is ingericht, waarbij in de huidige situatie al minimale speel- en groenvoorzieningen aanwezig zijn, is er geen bereidheid om deze schaarse openbare ruimte/groenvoorzieningen op te offeren voor het inrichten van een parkeerplaats, aldus het college.
5.2. Bij de in augustus 2012 verrichte tellingen zijn de beschikbare parkeerplaatsen in het Veemarktkwartier geteld en is bezien wat de bezettingsgraad is. In het betoog van [appellant] wordt, gelet op de situatie ter plaatse zoals vermeld in het besluit op bezwaar, geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij dit onderzoek niet het gehele Veemarktkwartier heeft mogen betrekken, maar een kleiner gebied had moeten onderzoeken.
Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat ten onrechte de parkeerplaatsen aan de Paardskerkhofweg en de Parallelweg ter hoogte van nummer 19 niet bij het onderzoek zijn betrokken, wordt als volgt overwogen. De door [appellant] bedoelde parkeerplaatsen aan de Paardskerkhofweg zijn gelegen buiten het Veemarktkwartier op een, zoals ter zitting door hem is bevestigd, grote afstand van het perceel, zodat het college deze terecht niet in het onderzoek heeft betrokken. Wat betreft de door [appellant] bedoelde parkeerplaatsen aan de Parallelweg ter hoogte van nummer 19 heeft het college in zijn brief van 19 december 2013 vermeld dat deze parkeerplaatsen zijn gelegen voor het bedrijf dat is gevestigd aan de Parallelweg 21 t/m 27. Het bedrijf, alsmede de parkeerplaatsen, zijn gelegen op gronden die ingevolge het bestemmingsplan "Boschveld" de bestemming "Bedrijventerrein" (BT) hebben. De aldus aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 4 van de planregels bestemd voor bedrijven en het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten in de categorieën A, B, en C, zoals genoemd in de bij deze regels als bijlage behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten-functiemenging, productiegebonden detailhandel en aan de hoofdfunctie ondergeschikte voorzieningen, zoals verkeersvoorzieningen en verblijfsvoorzieningen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat deze parkeerplaatsen behoren bij het bedrijventerrein en zijn bedoeld voor de aldaar aanwezige bedrijven, zodat deze parkeerplaatsen reeds daarom buiten het onderzoek konden worden gelaten. De verwijzing van [appellant] in zijn brief van 10 februari 2014 naar de in artikel 4.4 van de planregels van het bestemmingsplan "Boschveld" opgenomen afwijkingsbevoegdheid, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze bevoegdheid slechts van toepassing is voor bouwplannen, die in strijd zijn met de in artikel 4 opgenomen bouwregels. Dat, zoals [appellant] stelt, bij de parkeerplaatsen een informatiebord is geplaatst, waaruit blijkt dat de parkeerplaatsen openbaar toegankelijk zijn, is, wat daar van zij, niet gebleken. Het betoog van [appellant] dat, anders dan het college stelt, deze parkeerplaatsen zijn gelegen op een afstand van minder dan 100 m van het perceel, behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking meer.
Uit de tellingen uit augustus 2012 blijkt dat de parkeerdruk in het Veemarktkwartier sinds 2010 is opgelopen tot 95%. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op deze parkeerdruk, binnen het Veemarktkwartier te weinig parkeerplaatsen voorhanden zijn.
5.3. De rechtbank heeft voorts terecht het standpunt van het college om geen extra parkeerplaatsen aan te leggen in het gebied niet onredelijk geacht. De openbare ruimte in het gebied is, aldus het college, schaars en in nauw overleg met de buurt ingericht. In het door [appellant] aangevoerde, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er daarom geen bereidheid is deze schaarse openbare ruimte op te offeren voor het inrichten van een parkeerplaats.
5.4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen ontheffing krachtens artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening te verlenen.
5.5. De rechtbank heeft tot slot terecht overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder a, van de bouwverordening.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft hij aan de omstandigheid dat het college een splitsingsvergunning heeft verleend, niet de verwachting kunnen ontlenen dat ook een bouwvergunning zou worden verleend. In het besluit waarbij de splitsingsvergunning is verleend is er, zoals de rechtbank heeft overwogen, uitdrukkelijk op gewezen dat deze vergunning los staat van een eventuele noodzakelijke bouwvergunning.
Dat het college in 2009 bouwvergunning heeft verleend voor het pand aan de Oude Engelseweg 2 verplicht hem niet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ook aan [appellant] vergunning te verlenen. Dat, zoals [appellant] betoogt, het college toen, al dan niet ten onrechte, van mening was dat elders in de openbare ruimte parkeergelegenheid beschikbaar was, laat onverlet dat, zoals hiervoor is overwogen, deze parkeergelegenheid thans niet langer beschikbaar is. Voor zover [appellant] betoogt dat het college hem er in het besluit inzake de splitsingsvergunning op had moeten wijzen dat hij een bouwvergunning nodig had, zodat hij deze toen direct had kunnen aanvragen en, nu op dat moment dat de parkeerdruk lager was, hem, net zoals voor de Oude Engelseweg, ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening zou zijn verleend, faalt dit betoog. Het is aan [appellant] om een aanvraag om bouwvergunning in te dienen. Dit heeft hij in 2010 gedaan. De omstandigheid dat de procedure lang heeft geduurd en in de tussentijd de parkeersituatie mogelijk is verslechterd, komt, zoals de rechtbank heeft overwogen, voor zijn rekening.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
473.