ECLI:NL:RVS:2014:755

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
201305180/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering tot verlenging van een bewonersparkeervergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 27 mei 2013 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag om de geldigheidsduur van een aan [appellante] verleende bewonersparkeervergunning te verlengen. Het college had op 13 juli 2012 besloten om de vergunning per 1 maart 2013 niet te verlengen, omdat [appellante] woonachtig is in een woning met eigen parkeergelegenheid. Dit besluit werd door het college in een later besluit van 11 april 2013 bevestigd, waarbij het bezwaar van [appellante] ongegrond werd verklaard.

Tijdens de zitting op 20 februari 2014, waar [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat mr. M.P. de Witte, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. [appellante] betoogde dat er bijzondere omstandigheden waren die tot afwijking van de Beleidsregels moesten leiden, omdat zij zich onveilig voelde in de parkeergarage en geen individuele parkeerplaats had. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de omstandigheid dat [appellante] zich onveilig voelde geen bijzondere omstandigheid was die tot afwijking van het beleid noopte. Er waren geen klachten bekend bij de politie of de beheerder van de parkeergarage over overlast, en de parkeergarage was afgesloten en niet vrij toegankelijk.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten de vergunning niet te verlengen, en dat de omstandigheden die [appellante] aanvoerde niet als bijzonder konden worden aangemerkt. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201305180/1/A3.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 27 mei 2013 in zaken nrs. 13/3068 en 13/3069 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2012 heeft het college besloten de geldigheidsduur van een aan [appellante] verleende bewonersparkeervergunning per 1 maart 2013 niet te verlengen.
Bij besluit van 11 april 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.P. de Witte, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door J.J.H. Davids, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Parkeerverordening 1992 kan het college van burgemeester en wethouders op een daartoe strekkende aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbenden- en/of parkeerapparatuurplaatsen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan een vergunning verleend worden aan de eigenaar of houder van een voertuig, wanneer deze woont in een gebied waar het bij besluit van burgemeester en wethouders aan houders van de vergunning geldig in de straten binnen dat gebied, is toegestaan om onder gebruikmaking van die vergunning te parkeren op parkeerapparatuur- en/of belanghebbendenplaatsen, te noemen bewonersvergunning.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, wordt een vergunning voor ten hoogste vijftien kalendermaanden verleend.
Volgens artikel 1.4 van de Beleidsregels parkeervergunningen 2012 (hierna: de Beleidsregels) wordt een aanvraag voor een bewonersvergunning afgewezen voor zover de aanvrager beschikt of kan beschikken over één of meer parkeerplaatsen op eigen terrein, zoals bedoeld in onderdeel 9.
Volgens artikel 9.1 wordt onder een parkeerplaats op eigen terrein (POET) verstaan:
a. een parkeerplaats op een terrein of in een garage(box), uitgegeven in erfpacht, verhuurd of in gebruik gegeven aan de aanvrager, dan wel in eigendom bij de aanvrager;
b. een parkeerplaats - huur of koop - op het terrein of in de garage van een complex waarvan in de bouwvergunning, de huur- of koopovereenkomst of de erfpachtvoorwaarden is vastgelegd dat deze bedoeld is als parkeergelegenheid voor het adres dan wel complex van de aanvrager.
2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet langer in aanmerking komt voor een bewonersparkeervergunning, aangezien zij woonachtig is in een woning waarbij een eigen parkeergelegenheid behoort. Het college acht de omstandigheid dat [appellante] zich onveilig voelt in de parkeergarage niet van doorslaggevend belang, nu geen klachten van overlast bij de politie en de beheerder van de garage bekend zijn.
3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de geldigheidsduur van haar bewonersparkeervergunning niet te verlengen. Volgens haar zijn er bijzondere omstandigheden die tot afwijking van de Beleidsregels nopen. Hiertoe voert zij aan dat zij geen gebruik durft te maken van de parkeergarage omdat zij zich er onveilig voelt. Verder wijst zij erop dat zij geen individuele parkeerplaats heeft in de parkeergarage. Zij stelt dat er slechts 80 parkeerplaatsen zijn, die zijn bestemd voor 110 woningen en een bedrijfsruimte, waardoor het aantal parkeerplaatsen niet dekkend is voor het aantal woningen. Nu de geldigheidsduur van de bewonersparkeervergunningen niet zal worden verlengd, zal de parkeergarage snel vol zijn. Onder deze omstandigheden had aan haar belang een doorslaggevend gewicht moeten worden toegekend en had de geldigheidsduur van haar vergunning moeten worden verlengd, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het college afwijken van het beleid indien handelen overeenkomstig dat beleid gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
De omstandigheid dat [appellante] zich onveilig voelt in de parkeergarage is geen bijzondere omstandigheid die tot afwijking van de Beleidsregels noopt. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van een objectief onveilige situatie niet is gebleken. Hierbij is terecht van belang geacht dat bij de politie en de beheerder van de parkeergarage geen klachten bekend zijn over overlast. Tevens heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat het om een afgesloten parkeergarage gaat die niet vrij toegankelijk is.
De omstandigheden dat [appellante] geen individuele parkeerplaats in de parkeergarage tot haar beschikking heeft en de parkeergarage in de toekomst snel vol zal zijn, zijn evenmin bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 Awb. De voorzieningenrechter heeft de parkeergarage waarvan zij gebruik kan maken terecht aangemerkt als een parkeergelegenheid in de zin van artikel 9.1 van de Beleidsregels. Niet van belang is dat haar in de parkeergarage geen individuele parkeerplaats is toegewezen. Gelet op het beperkte aantal parkeerplaatsen in de omgeving en de omstandigheid dat er nog parkeerplaatsen vrij zijn in de parkeergarage, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen reden bestond de geldigheidsduur van de aan [appellante] verleende bewonersparkeervergunning te verlengen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
176-805.